
'De
Uddhava-gîtâ' maakt deel uit van Canto 11 van het Bhâgavata Purâna, hoofdstuk 7 tot en met 29, en vormt
het sluitstuk van het Bhâgavatam vlak vóór
Krishna's heengaan, waarin Krishna met zijn neef Uddhava tot een
uiteenzetting komt over Zijn leer en wezen naar aanleiding van
Uddhava's vraag hoe te leven als Krishna niet meer op deze aarde
rondloopt. Het betoog vormt een alternatieve Bhagavad-gîtâ
waarin sommige verzen letterlijk overeenkomen, en verschilt ervan in
die zin dat in deze uiteenzetting de nadruk meer ligt op het proces van
de verzelfstandiging met de toewijding in de yogaleer en minder op het
leveren van strijd om het kwaad in de wereld te verslaan zoals Krishna
het Arjuna voorhield op het slagveld van Kurukshetra.
|
|
|
|
Voorwoord
|
|
Inleiding & Literatuur
|

|
1: De leraren
|

|
2: De geschiedenis van
Pingalâ
|

|
3: Verdere leraren
|

|
4: Het stoffelijk streven
|

|
5: Gebonden en vrije zielen
|

|
6: Omgang met heiligen
|

|
7: Het lied van de Zwaan
|

|
8: Het hoogste pad
|

|
9: De yoga-siddhi's
|

|
10: De volheden
|

|
11: De varna's en âs'rama's
|

|
12: Ascetenplicht
|

|
13: Volmaakte kennis
|

|
14: Karma, jnâna en bhakti
|

|
15: Het geheim van de Veda
|

|
16: Prakriti en purusha
|

|
17: De brahmaan van Avantî
|

|
18: Schepping en ontbinding
|

|
19: De drie leibanden
|

|
20: Het lied van Keizer
Purûravâ
|

|
21: Het Beeld
|

|
22: Kennis van het Zelf
|

|
23: De hoogste realisatie
|
Woordenlijst
|