Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 17


DE BRAHMAAN VAN AVANTÎ
 


Sukadeva zei:

Tekst 1
Aldus verzocht door de eerste toegewijde
sprak toen Mukunda, Leider van de Yadu's,
wiens heldendaden het vernemen waard zijn,
vol lof als volgt tot Uddhava, Zijn dienaar.

De Alvervulde zei:

Tekst 2
O leerling van Brihaspati,
geen wijze weet zijn geest bedaard
te houden als hij door laag volk
met rauwe woorden wordt belaagd.

Tekst 3
Een pijl die iemands hart doorboort
brengt lang niet zo veel pijn teweeg
als scherpe taal van laag gespuis,
die door blijft vlijmen in 't gemoed.

Tekst 4
Er is in dit verband, Mijn vriend,
een stichtende geschiedenis,
die Ik je nu verhalen zal.
Luister aandachtig, Uddhava.

Tekst 5
Ze werd verteld door 'n bedelaar,
die schimpscheuten van booswichten
bedaard verdroeg daar hij begreep:
'Mijn eigen karma haalt me in.'

Tekst 6
Te Avantî woonde eens een brahmaan
die zich in weelde baadde door
zijn goede zaken. 't Was een vrek,
vol hebzucht en bij 't minste al woest.

Tekst 7
Geen vriendelijk woordje kon eraf
voor een familielid of gast
terwijl hij in zijn kale huis
zichzelf ieder genot onthield.

Tekst 8
Wegens zijn lage vrekkigheid
mocht niemand hem, dienaar noch zoon,
dochter noch vrouw. Gruwend van hem,
was niemand hem meer welgezind.

Tekst 9
De geldschraper, verstoken van
geluk en deugd, verbeurde aldus
dit leven en het volgende,
tot gramschap der vijf deelhebbers.

De vijf deelhebbers (pan'ca-bhâginah), die na de Alvervulde als eersten van het voedsel van een Vedisch huisoffer mogen genieten, zijn goden, zieners, voorouders, mensen en dieren.


Tekst 10
Door deze onachtzaamheid, Mijn vriend,
raakte zijn batig karma op
en ook verloor hij al wat hij
met niets dan moeite had vergaard.

Tekst 11
Familie van de scherts-brahmaan
en dieven namen hem wat af,
zo ook het noodlot en de tijd
en de bestuurders van de stad.

Tekst 12
Toen zijn bezit verdwenen was
en zijn familie hem verliet
kreeg hij die wist van deugd noch vreugd
het plotseling immens benauwd.

Tekst 13
Nadat hij met beklemd gemoed,
van tranen schor, geruime tijd
om zijn bezit gejammerd had,
berustte hij in zijn verlies.

Tekst 14
Hij zei: 'Ach, wat een ongeluk
dat ik me om niet heb afgetobd
om geld te krijgen dat niet eens
besteed werd aan genot en deugd!

Tekst 15
'Geld en goed van een gierigaard
bezorgen hem haast nooit geluk:
in het hiernamaals lijdt hij slechts
en zijn hiernamaals is de hel.

Tekst 16
'Een zweempje hebzucht al bevlekt
een groot mens net zo in zijn faam,
een goed mens net zo in zijn deugd,
als witte lepra 'n schoonheid vlekt.

Witte lepra is een pigmentziekte waardoor een bruine huid wit-rose vlekken krijgt.


Tekst 17
'Een mens kent niets dan inspanning,
vrees en benauwdheid om zijn geld
als hij 't verdient, laat aanwassen,
beschermt, benut, spendeert, verliest.

Tekst 18
'Geweld, trots, diefstal, leugen, lust,
verdwazing, twist, verbijstering,
vijandschap, trouweloosheid, toorn,
wedijver, de drie zwakheden …

De drie zwakheden: 1. seks om de seks, 2. het gebruik van roesverwekkende middelen en 3. gokken.


Tekst 19
'Vormen het vijftienvoudig kwaad
dat men met geldbezit verbindt
en heilloos acht. Wie 't hoogste heil
nastreeft houdt zich daar verre van.

Tekst 20
'Broer, ouder, echtgenote, vriend,
hoezeer ook op elkaar gesteld,
veranderen in kemphanen
als er een duit te graaien valt.

Tekst 21
'Al om een habbekrats vergramd,
in woede ontstoken, zeggen ze
elkaar ineens de vriendschap op
en maken elkaar soms ook nog af.

Tekst 22
'Wie 't mensenleven dat hij heeft,
en nog wel als brahmaan - waarom
de goden bidden - niet waardeert,
misdeelt zichzelf en komt ten val.

De goden bidden om als mens te mogen worden wedergeboren omdat het godenleven, vanwege de bedwelmende en schier eindeloze genietingen van dien, nauwelijks tot bhakti-beoefening motiveert. In het mensenleven daarentegen raakt men zo intens met vergankelijkheid en rampspoed geconfronteerd dat daaraan een impuls kan worden ontleend om voorgoed uit de kosmos weg te raken en daarbij zelfs het godenleven te versmaden. In het godenleven verteert de ziel haar goede karma, waarna ze diep kan vallen, zelfs tot in de 'hel'. In het hellebestaan, de derde kosmische hoofddimensie, kan de ziel vanwege de pijn die het loon voor haar kwade karma haar daar bezorgt niet eens aan bhakti dénken.


Tekst 23
'Welk mens zal in dit vege lijf,
die hemel- en verlossingspoort,
zich laten inpalmen door geld,
waarin geen enkele waarde woont?

Tekst 24
'Wie als een yaksha zijn bezit
met god noch wijze, schepsel, vriend,
familie noch rechthebbende
noch met zichzelf deelt, valt omlaag.

Tekst 25
'Bezit en jeugd en kracht waarmee
'n verstandig mens zijn doel bereikt
heb ik met loos geschraap verdaan …
'k Ben oud. Wat kan ik nu nog doen?

Tekst 26
'Hoe valt zelfs een verstandig mens
aan ijdel winstbejag ten prooi?
De wereld lijkt diep in de ban,
voorzeker, van een Tovenaar.

Tekst 27
'Wat moet men in 't gezicht des doods
met geld of zingenot of wie
ons eraan helpt ofwel met werk
waardoor men weer geboren wordt?

Tekst 28
'Hari, in wie de goden zijn,
is vast tevreden over mij
dat Hij me deze onthechting geeft,
zodat de ziel kan opvaren.

Tekst 29
'Als me nog tijd van leven rest
zal ik me klaar en vol van 't Zelf,
op niets dan waar geluk bedacht,
slechts op ascese toeleggen.

Tekst 30
'Mogen de goden van 't heelal
voldaan zijn over mijn besluit.
Slaagde Khathvâng' er soms niet in
om in één uur bij God te zijn?'

Toen koning Khathvânga de goden had bijgestaan in hun zoveelste strijd tegen de demonen, mocht hij een wens doen. Hij wenste te weten hoe lang hij nog te leven had. Dat was één muhûrta, nog geen vijftig minuten. Hij besloot zich onmiddellijk over te geven aan God en bereikte Zijn koninkrijk.


De Alvervulde zei:

Tekst 31
Met dat besluit slaakte de bloem
van 't priestervolk van Avantî
de karma-knopen in zijn hart
en werd een wijze bedelaar.

Tekst 32
Beheerst van adem, geest en zin,
trok hij alleen, zonder vertoon,
al bedelend de wereld rond,
van dorp naar dorp, van stad naar stad.

Tekst 33
Dwazen die 'm zagen, zeiden: 'Kijk,
een smerige oude bedelaar!'
en smeten hem, beste Uddhava,
beledigingen naar het hoofd.

Tekst 34
Ze namen hem zijn driestaf af,
zijn bedelnap, zijn waterkruik,
zijn bidsnoer, 't vel waarop hij zat
en 't vod waarin hij was gehuld …

Tekst 35
Waarna ze 'm alles voorhielden,
maar zo dat hij 't niet pakken kon.
Als hij aan de oever van een stroom
zijn bedelkost wou nuttigen …

Tekst 36
Waterde een schurk er bovenop
en spuwde een ander op zijn hoofd.
Vergeefs probeerden ze met slaag
zijn stilzwijgen teniet te doen.

Tekst 37
Sommigen beschuldigden hem
op rauwe toon: 'Hij is een dief!'
Anderen kwamen met een touw
en riepen: 'Bind die kerel vast!'

Tekst 38
Weer anderen hoonden maar raak:
'Schijnheilige bedrieger jij,
eerst geld verbrast, toen weggejaagd
en slot van 't liedje: dit beroep!

Tekst 39
'Wat een onwankelbaar persoon!
Als de Himâlaya zo kalm,
ach, streeft hij als een kraanvogel
geloftevast het hoogste na!'

De kraanvogel staat symbool voor schijnheiligheid. Als een yogî staat hij op één been in het water, schijnbaar ascetisch, maar in werkelijkheid gericht op het vangen van een vette vis.


Tekst 40
Zo spotte de een en de ander liet
vuile winden in zijn gezicht.
Geboeid sloten ze 'm voor de lol
alsof hij 'n beest was ergens op.

Tekst 41
Hij wist echter dat al wat hij
moest ondergaan - van 't godendom,
van anderen, van 't eigen lijf -
hem door het lot werd toebedeeld.

Dit vers beschrijft het drieërlei leed dat men in de stoffelijke wereld heeft te ondergaan: 1. daivika, van de deva's of goden: misoogsten, overstromingen e.d.; 2. bhautika, van de bhûta's of (mede)schepselen: laster, slaag e.d.; en 3. daihika, van de deha of het eigen lichaam: afmatting, ziekte e.d.


Tekst 42
Gemolesteerd door het gespuis,
dat op zijn val uit was, zong hij,
zijn wil gericht op zuiverheid,
verankerd in zijn plicht, dit lied.

De brahmaan zong:

Tekst 43
Ik ken geen vreugde of leed door deze mensen,
door god, planeet, tijd, karma of mijn lichaam:
de géést, zegt men, is daarvan de eerste oorzaak;
dáárdoor blijft men maar rondgaan in samsâra.

Tekst 44
De sterke geest laat de drie guna's werken
op grond waarvan men handelt onder invloed
van goedheid, duisternis ofwel van hartstocht,
waardoor het volgend leven raakt gekenmerkt.

Tekst 45
Mijn vriend, de stralende Opperziel, die kalm blijft
bij 't woelen van de geest, ziet van omhoog hoe
de ziel, één met de geest, van stof doortrokken,
gehecht aan zingenot, verstrikt raakt in de guna's.

Tekst 46
Het doel van plichtbetrachtingen, gaven schenken,
leven naar Schrift, gebod, verbod, geloften
en zuiver handelen is geestbeheersing:
'n verlichte geest behelst de hoogste yoga.

De term yoga betekent, zoals eerder aangegeven, meestal vereniging met (de zoete wil van) de Alvervulde.


Tekst 47
Wat kan een mens wiens geest geheel beteugeld
en stil is nog met zulke werken voortgaan?
En wat voor zin hebben ze nog voor iemand
wiens geest verward is of in dofheid wegzinkt?

Tekst 48
De geest is steeds de baas van de andere zinnen
en laat zich niet door de andere beheersen,
die woeste god, sterker dan de allersterkste.
Wie 't van hem wint is echt de zinnen meester!

De geest wordt in de Vedische sânkhya de innerlijke zin genoemd, naast de vijf uiterlijke zinnen.


Tekst 49
Al wie deze onverdraaglijk felle vijand,
die 't hart verscheurt, maar niet weet te overwinnen
blijft hier verbijsterd twisten met de mensen,
die hij als vijand of neutraal of vriend ziet.

Tekst 50
De mens die 't lichaam, dat slechts uit de geest is,
verblind als 'ik' en 'mijn bezit' bestempelt -
'dit hier ben ik en dat is hij!' - dwaalt al maar
begoocheld door het ondoordringbaar duister.

Het lichaam wordt mano-mâtra, 'slechts uit de geest', genoemd, omdat het een product is van de verandering van geest van leven tot leven. Ontwikkelt iemand, hoewel in mensengedaante, een hondse geest, dan laat die geest hem wedergeboren worden in een honds lichaam; ontwikkelt iemand, hoewel in paria-gedaante, een wijze geest, dan laat die hem wedergeboren worden als brahmaan of mysticus; ontwikkelt iemand echter een geest onthecht van het lichaam en vervuld van liefde tot de Alvervulde, dan leidt hij zijn laatste lichamelijke leven en stijgt op naar het paradijs van de Alvervulde.


Tekst 51
Wie mensen de oorzaak van geluk en leed noemt
spreekt materieel, daar hij de ziel negeert zo.
Als men met de eigen tanden op zijn tong bijt,
aan wie zal men de pijn daarvan dan wijten?

Tekst 52
Meent men dat geen goden haar veroorzaakt hebben,
dan blijft de ziel verschoond van beider invloed.
Als 't ene lid gekwetst wordt door een ander,
op wíe moet men dan in dit lichaam boos zijn?

De verrichtingen van zintuigen, lichaamsdelen en organen worden geacht onder de leiding van specifieke goden te staan. Bij het bijten in de tong zijn twee goden betrokken: degeen die de spierbewegingen regeert en degeen die pijn doet ervaren. Vandaar de woorden 'beider invloed' in dit vers.


Tekst 53
Indien de zíel alleen voor vreugde en leed zorgt,
dan zijn die twee dus aan haar wezen eigen.
Bestaat alleen de ziel en niets daarbuiten,
ook vreugde en smart, op wie zal men dan boos zijn?

Tekst 54
Indien de sterren vreugde en leed bewerken
in 't stoflijke, hoe dan 't onstoflijk wezen,
de ziel? De sterren deren slechts elkander,
zegt men, dus waarop zal men dan nog boos zijn?

Tekst 55
Is de oorzaak karma, dat in stof-en-geest werkt,
wat heeft de ziel dan met die twee te maken?
Het lijf is stof, de ziel niets dan bewustzijn,
dus karm' is loos - waarop zal men dan boos zijn?

Tekst 56
Is tijd er de oorzaak van, hoe kan de ziel dan,
die er één mee is, erdoor gehinderd raken?
Vuur deert geen vlam noch hindert vorst de hagel.
Het hoogste is één - op wie kan men dan boos zijn?

De ziel, die aan geest noch lichaam toebehoort, hoewel ze erin gevangen kan zitten, is in wezen verbonden en aldus één met de Opperziel.


Tekst 57
De transcendente ziel raakt nooit en nergens
door wat voor tegenstelling ook beïnvloed
zoals wel 't ego, dat samsâra vorm geeft.
Wie dat beseft, heeft hier geen zier te duchten.

Tekst 58
Dus zal ik vol geloof in 't Opperwezen,
die grote zieners van weleer aanbaden,
de moeilijk te overwinnen stof doorkruisen
door eer te brengen aan Mukunda's voeten.

De Alvervulde zei:

Tekst 59
Zo zong de wijze onthecht en onbekommerd
toen hij, nadat hij alles had verloren,
van huis ging, waarbij hij zijn dharma trouw bleef,
hoe grof 't gespuis hem met zijn hoon ook tartte.

Zijn dharma: de plicht van een wereldverzakende sannyâsî.


Tekst 60
Samsâra met zijn vreugde en leed
en vriend en vijand enzovoort
komt voort slechts uit verbijstering
des geestes door onwetendheid.

Tekst 61
Bedwing daarom de geest volmaakt
met een verstand geheel en al
aan Mij gehecht, beste Uddhava.
Daarop komt alle yoga neer.

Tekst 62
Wie welbeheerst des wijzen lied
over 't geloof in Brahman hoort,
zich heugt en doorvertelt, blijft steeds
verstoken van dualiteit.

Brahman, door velen meestal opgevat als het onpersoonlijke Licht, wordt hier kennelijk vereenzelvigd met Mukunda, Krishna, de Godspersoon, van wie het Brahman uitgaat (Bhagavad-gîtâ 14.27).



(Bron: S.B. 11.23)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken