De Alvervulde zei:
Tekst 1
Men vindt Mij niet door yoga, vriend,
door meditatie, vroom gedrag,
zelftucht, verzaking, Veda-zang,
ritualisme of welzijnswerk …
Tekst 2
Door offers, mantra's, bedevaart,
geloften, regels zus en zo …
Door heilige omgang slechts waardoor
men alles loslaat vindt men Mij.
Tekst 3
Heilige omgang bracht menigeen
van eeuw tot eeuw in Mijn Domein:
de zoons van Diti, râkshasa's,
gandharva's, vogels, zoogdieren …
Tekst 4
Menige nâg' en hemelnimf,
siddha, cârana, gûhyaka,
vidyâdhar' en van 't mensenvolk
koopman, werkman, vrouw en barbaar …
Tekst 5
Voortgesleept aan de leibanden
van hartstocht en onwetendheid …
Prahlâda en Vritrâsura ook,
Dharmavyâdha, Bali, Bâna …
Tekst 6
Maya, Sugrîva, Hanumân,
Jâmbavân en Vibhîshana,
Jatâyu en de gopî's en
de hele priestervrouwendrom.
Tekst 7
Veda-kenners waren ze niet
noch eerden ze de heiligen
noch leidden ze een beheerst bestaan:
ze vonden Mij door omgang puur.
Het voert
te ver hier te vermelden wie de beschrevenen van vers 3-7 zijn. Aan
elke naam zit een even bewogen als verheven geschiedenis vast. De lijst
van namen en termen achterin dit boek geeft een summiere beschrijving
van elke persoon en categorie.
Tekst 8
Door liefde kwamen herderin,
koe, hert, boom, slang en wezens van
beperkt verstand vanzelf tot Mij
en zo werd hun bestaan volmaakt …
De
Alvervulde verwijst hier naar Zijn jongensjaren in Vraja, het
herdersdorp niet ver van Mathurâ, waar Hij door Zijn schoonheid,
Zijn wonderbare daden en Zijn weemoedig fluitspel alle wezens tot zich
aantrok, met name de herderinnen (de gopî's van vers 6).
Tekst 9
Terwijl men Mij, hoe men ook zwoegt,
nooit vindt door yoga, kennis, tucht,
gelofte, rite, gift, sannyâs'
of Veda-studie en -onderricht.
Dit
veelzeggende vers geeft aan dat het bereiken van Krishna door
liefdevolle toewijding in omgang met Zijn zuivere dienaars een hoger
doel is dan hetgeen men langs de andere hier genoemde wegen bereikt.
Zelfs Veda-studie, toch in India als het hoogste kennispad beschouwd,
leidt niet tot Krishna, omdat de vier Veda's en hun honderdacht
Upanishads praktisch zwijgen over Hem die Zichzelf in Zijn
Bhagavad-gîtâ,
die geen deel van de vier Veda's uitmaakt, 'de Veda-kenner' en 'de
Vedânta-maker' - de Schrijver van de Veda-slotsom - noemt
(15.15). In dezelfde tekst verklaart Hij overigens, zoals ook hier, dat
het niet kennis is waardoor men Hem kan ontmoeten zoals Hij is, maar
bhakti, liefdevolle toewijding (18.55).
Tekst 10
Toen Ik met Mijn Broer Mathurâ-waarts reisde
met Onze oom Akrûra, wiens hart in Me opging,
wist niemand in 't dorp meer waar hij 't moest zoeken:
zo vlijmde 't verdriet om de wrede scheiding.
In het
kader van Zijn bovenzinnelijk Spel op aarde liet Krishna Zich met Zijn
Broer Balarâma, Zijn Eerste Volkomen Godsexpansie, door de
gruwelijke tiran Kamsa naar Mathurâ halen om er een strijd op
leven en dood aan te gaan met diens machtige worstelaars. Krishna's
vertrek uit het herdersdorp bezorgde de inwoners, met name de jonge
herderinnen, onuitsprekelijk en onstelpbaar leed. Deze al maar
voortwoelende pijn vanwege gescheidenheid van de Alvervulde wordt door
de grote leraren beschouwd als het zuiverste blijk van liefde tot God
hier op aarde. Hoe meer een aspirant tot zijn vervolmaking nadert, hoe
heviger zijn heimwee naar Krishna schrijnt.
Tekst 11
Die nachten met Mij, hun aanbeden Minnaar,
ze vlogen voorbij in een tel, in Vraja …
Maar sedert de gopî's Me moeten missen
lijkt iedere nacht hun een hele kalpa.
Tekst 12
Zoals in samâdhi 't besef teloorgaat
van vorm en van naam, als in zee de woudstroom,
verloren slechts opgaand in Mij - door omgang -
de gopî's 't besef van zichzelf en Vraja.
Tekst 13
Hoewel niet wetend wie Ik ben
vonden - door omgang -, duizenden
die Mij als Vrijer wilden slechts,
het Hoogste Brahman, Mijn Persoon.
Hier,
zoals ook elders, geeft Krishna onverbloemd te kennen dat er geen
verschil bestaat tussen Hem als Hoogste Godspersoon en het Hoogste
Brahman, dat als een eindeloze zee van schijnbaar onpersoonlijk Licht
uit Hem te voorschijn straalt. (Het Sanskriet zegt: brahma mâm
paramam prâpah. Dat betekent letterlijk: 'Ze verwierven zich het
Hoogste Brahman, Mij.' De aspirant merkt op dat, evenals in de
Bhagavad-gîtâ (10.12), in de Uddhava-gîtâ de
term Hoogste Brahman betrekking heeft op Krishna, terwijl de term
Brahman sec nu eens op Krishna persoonlijk, dan weer op het Licht en
soms op Beide betrekking heeft.)
Tekst 14
O Uddhava, geef daarom op
al wat de Veda stipuleert,
ieder gebod en elk verbod,
al wat gehoord is en nog niet …
Tekst 15
En zoek je heil bij Mij alleen,
het Zelf van al wat lichaam heeft,
wijd heel je hart en liefde aan Mij:
wees aldus vrij van alle vrees.
In deze
verzen resoneert het beroemde Gîtâ-vers 18.66: sarva
dharmân
parityajya. "Laat varen elke taak en plicht en lever je slechts uit aan
Mij en maak je niet benauwd want Ik maak jou van alle zonde vrij.'
Uddhava zei:
Meester der yogameesters, ach,
al hoor ik goed wat Gij me zegt,
de twijfel wijkt niet uit mijn hart
en daardoor blijft mijn geest van streek.
De
Alvervulde zei:
Tekst 17
Het Zelf openbaart Zich door alle cakra's,
beneden het eerst met de ruis van prâna,
waarboven Het via 't subtiel mentale
in letter en klemtoon en klank tot vorm komt.
Een van de
manifestaties van het Zelf is die waarin Het, in opwaartse richting
alle cakra's of fijnstoffelijke energiecentra doorlopend, daarin
binnengekomen als onstoffelijke prâna of levensadem, vervolgens
fijnstoffelijk wordend in het mentale, ten slotte grofstoffelijk
hoorbaar wordt als het reciteren van de Veda en verheerlijking van de
Alvervulde.
Tekst 18
Zoals na straf wrijven en hevig blazen
de hitte in het vuurplankje vonkend opgloeit
en oplaait tot vuur door wat boterolie,
zo straal Ik te voorschijn als deze klanken.
Tekst 19
En zo openbaar Ik Me in spreken, grijpen,
in lopen en afscheiden, reuk, smaak, tastzin,
gezicht en gehoor en gevoel en inzicht,
in ego en leiband en oerstoftoestand.
Tekst 20
De Heer van de leibanden en de schepping,
slechts één en verborgen in den beginne,
verscheen mettertijd door Zijn s'akti als vele,
als zaad in een akker dat rijkelijk opkomt.
S'akti is
niet alleen de spirituele maar ook, zoals in dit vers, de
materiële energie van de Heer.
Tekst 21
't Heelal rust in Hem in Diens lengte en breedte
zoals in de schering en inslag 't weefsel …
Samsâra gelijkt op een oude woudreus
met bloemen en vruchten van louter karma…
Tekst 22
Met honderden wortels, drie stammen, twee zaden,
vijf hoofdtakken, elk met zijn eigen sapvocht,
elf kleinere takken, twee vogelnesten
en drie lagen bast … Zo rijst hij ten hemel …
De
honderden wortels zijn onze materiële neigingen; de drie stammen
zijn de drie leibanden der natuur (onwetendheid, hartstocht,
zuiverheid); de twee zaden zijn goed en kwaad; de vijf hoofdtakken zijn
aarde, water, vuur, lucht, ether; de vijf sapvochten zijn de vijf
zinsobjecten; de elf kleinere takken zijn de geest, de vijf
kennisverwervende zinnen alsook mond, armen, benen, geslachtsdeel en
anus; de twee vogelnesten herbergen de ziel en de Opperziel; en de drie
lagen bast zijn gal, slijm en lucht (de drie lichaamssubstanties die,
volgens de Ayurveda, met elkaar in evenwicht een goede gezondheid
waarborgen).
Tekst 23
Het dorpsvolk aast al maar op de ene boomvrucht,
met de andere voedt zich in 't woud de wijze.
Wie dankzij de eerwaardigen de ene boom kent
van bonte begoocheling kent de Veda.
De ene
vrucht is die van het werelds genot, dat tot ellende en waanzin leidt;
de andere is die van het geluk der zelfverwerkelijking. De boom is
vrijwel identiek aan de omgekeerde vijgenboom van de eerste verzen van
hoofdstuk vijftien van de Bhagavad-gîtâ.
Tekst 24
Wie nu door zijn leraren trouw te dienen
die boom feilloos velt met de bijl der kennis
en aldus verlost raakt van 't stoflijk ego,
gaat in tot het Zelf en verzaakt zijn werktuig.
Wie
vervuld is geraakt van het Zelf heeft de kennis die tot deze vervulling
leidde niet meer nodig: kennis is geen doel maar middel.
(Bron: S.B. 11.12)