Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 2


DE GESCHIEDENIS VAN PINGALÂ
 


De brahmaan zei:

Tekst 1
Helse ellende, hemels geluk
beroeren slechts de zinnen, vorst,
van 't lijf waarin de ziel verwijlt:
een wijze wendt zich daarvan af.

Tekst 2
Zoals de python ete men
slechts voedsel dat vanzelf verschijnt,
of het nu lekker is of niet,
of het nu veel of weinig is.

Onder hemels geluk wordt verstaan de vreugde in de hoogste materiële dimensie, van de goden, waar alles evenzeer vergankelijk is als op aarde en in de hel, zij het dat alles er in veel trager tempo vergaat. Onvergankelijk geluk kent de ziel slechts in de zuiver geestelijke sfeer, die aan de godenhemel ontstegen is.


Tekst 3
Men vaste desnoods dagenlang
in vrede, zonder hunkering,
zoals de python die slechts eet
wat de voorzienigheid hem schenkt.

Tekst 4
Hoe sterk van zinnen, lijf en geest
men ook mag zijn, houd alles slechts
in vrede en staat van helderheid
zonder veel inspanning in stand.

Tekst 5
Een wijze is helder klaar en diep,
onpeilbaar, onverstoorbaar, weids,
onoverwinnelijk en kalm
zoals het water van de zee.

Tekst 6
De wijze aan de Opperheer gewijd
wordt warm noch koud van weelde of van
gebrek aan zingenot, zoals de zee
niets merkt van wat haar binnenstroomt.

Tekst 7
Wie, onbeheerst, bij de aanblik van
een vrouw - Gods mâyâ - raakt bekoord
valt in het donker van de hel
zoals een mugje een vlam in vliegt.

Zoals de uiterlijke schoonheid van de vrouw mâyâ is voor de man, is de uiterlijke aantrekkelijkheid van de man mâyâ voor de vrouw. Krishna geeft zijn onderricht aan een man, Uddhava. Een hedendaagse westerse vrouw, die dit onderricht in zijn oorspronkelijke vorm direct van deze bladzij in zich opneemt, is 'mans' genoeg om het zelf aan te passen


Tekst 8
Het goudgeglinster en de siergewaden
van vrouwspersonen slaan een dwaas met stomheid:
hij vat begeerte op, naar genot verlangend,
en raakt vernietigd als een warrig mugje.

Tekst 9
De huislieden geenszins tot last
neme de wijze in ieder huis
louter voor 't lichaamsonderhoud
een hapje slechts, zoals een bij.

Tekst 10
Zoals een bij de nectar puurt
uit alle bloemen groot en klein
puurt een wijs mens de essentie uit
alle geschriften in het rond.

Bedoeld worden uiteraard de Veda's en de vele Upanishads, die Uddhava ter beschikking stonden. Uit de latere boeddhistische en daaraan verwante geschriften, die de Vedische leer van het bestaan en de onsterfelijkheid der ziel en haar eenheid met het Opperwezen verwerpen, is slechts de essentie van de mâyâ-leer te puren, die overigens aan de Vedische geschriften is ontleend.


Tekst 11
Men bedele geen voedsel voor
de nacht noch voor de dag daarop:
alleen wat past in hand en maag
neme men aan gelijk een bij.

Tekst 12
Men bedele geen voedsel voor
de nacht noch voor de dag daarop:
want als een bij die al maar neemt
bezwijkt men aan zulke overdaad.

Tekst 13
Een wijze raakt zelfs met zijn voet
geen vrouw aan, zelfs geen vrouwenbeeld,
want hij verliest zijn vrijheid als
een olifant die 'n wijfje aanraakt.

Tekst 14
Een schrander man blijft uit de buurt
van vrouwen: voor hij 't weet wordt hij
door 'n andere man gedood zoals
een olifant door een rivaal.

Tekst 15
Wie zich vol inspanning verrijkt
maar alles oppot, raakt het kwijt
aan anderen zoals de bij
haar honing aan de sluwe dief.

Het leraarschap van de honingdief ligt in zijn vermogen om zich zelfs van de best bewaakte nectar meester te maken zonder zich iets aan te trekken van de aanspraken van een eigenaar die de nectar niet laat vloeien.


Tekst 16
Het fel verlangd genot dat men
met inspanning naar huis toe sleept
wordt eerst genoten door de wijze
als honing door de honingdief.

De wijze of heilige bedelaar die zich aan de huisdeur van de materialistische levensgenieter vervoegt behoort als eerste een portie van de maaltijd te ontvangen opdat het overige voedsel daardoor voor het huisgezin geheiligd wordt.


Tekst 17
De asceet in 't bos schenkt geen gehoor
aan lied en zang van wereldse aard
want vangt de jager 't hert niet door
de hinde-lokroep na te doen?

Tekst 18
Zie Rishyas'ringa, 'n hinde-zoon,
die zo van zang, muziek en dans
van zinnelijke vrouwen hield:
een speelpop werd hij slechts voor hen.

Tekst 19
Wie in de ban van geur en smaak
zich door zijn tong regeren laat
vindt reddeloos de dood zoals
een vis die 't aas naar binnen schrokt.

Tekst 20
Schranderen, welbeheerst van geest,
beteugelen hun zinnen snel
maar niet de tong, die feller wordt
naarmate 't vasten langer duurt.

Tekst 21
Wie de andere zinnen onderwerpt
is nog geen zelfbeteugeld mens
zolang hij niet zijn tong bedwingt:
de tòng beheerst, is àl beheerst.

Tekst 22
Er woonde eens in Videha, vorst,
een hoer: haar naam was Pingalâ.
Luistert u alstublieft naar wat
ik van die dame heb geleerd.

Tekst 23
Wel, op een avond stond de vrouw
buiten haar deur te pronken met
haar mooie lichaam opdat zij
een minnaar in haar armen kreeg.

Tekst 24
Bij 't zien van 't manvolk op de weg,
o koning, dacht ze op geld belust:
'Die kan betalen, die heeft zat,
die zou een goede minnaar zijn.'

Tekst 25
Terwijl de één ging en de ander kwam
dacht zij, afhankelijk van haar lijf:
'Waarom komt er geen miljonair,
die me met rijkdom overlaadt!'

Tekst 26
Nu eens op straat, dan weer in huis,
hing ze maar rond daar bij haar deur
in 't late nachtuur terwijl zij
van valse hoop niet slapen kon.

Tekst 27
Haar lippen droog, haar ogen hol
van gelddorst, stond ze daar totdat
opeens haar drang haar walgen deed
en haar benauwenis verdween.

Tekst 28
Hoor nu wat Pingalâ toen zong
over haar ingekeerde staat,
die 't zwaard is waarmee men het web
van valse hoop aan rafels snijdt.

Tekst 29
Wie geen onthechting kent, o vorst,
raakt nimmer van zijn lichaam los
zoals een onverlicht persoon
het hèbben maar niet laten kan.

Pingalâ zei:

Tekst 30
Ach kijk toch hoe verward ik ben,
ach hoe begoocheld en hoe dom,
dat ik van valse minnaars dacht:
'Die schenken me al wat ik begeer!'

Tekst 31
Mijn trouwe Minnaar, die me 't meest nabij is,
de liefste en rijkste heb ik dwaas verlaten
voor onbetekenende mannen die me
slechts pijn, vrees, droefheid en verwarring gaven.

Pingalâ's Minnaar is het Zelf, dat als Opperziel, vervuld van bovenzinnelijke liefde, elke gebonden ziel door al haar reïncarnaties in de stoffelijke dimensie heen onafgebroken innerlijk vergezelt.


Tekst 32
Hoe zinloos, ach, heb ik mijn ziel gefolterd
door 't lage leven van een hoer te leiden,
op rijkdom hopend door mijn lijf te slijten
aan rokkenjagers even fel als zielig.

Tekst 33
Welke andere vrouw wijdt zich zo aan een woning
die slechts door bot wordt overeind gehouden,
bedekt met harigheid en vel en nagels,
met negen deuren waaruit drab en vocht lekt?

Tekst 34
In deze stad ben alleen ik
zo laag en dwaas dat ik genot
verlang van anderen dan Hij
die eeuwig slechts Zichzelf wegschenkt.

Tekst 35
Hij is de Vriend en liefste Heer
en Ziel van al wat lichaam heeft:
Hem koop ìk, met mijn ziel, en 'k zal
met Hem genieten als Ramâ.

Ramâ - ook genaamd S'rî en Lakshmî - is het s'akti-aspect van Vishnu de Opperheer. Ze is de goddelijke liefdeskracht in de onvergankelijke gedaante van de volmaakt mooie en zegenrijke Vrouw.


Tekst 36
Hoeveel plezier heeft mens of god,
Almaar geteisterd door de tijd,
Beklemd tussen geboorte en dood,
Te bieden aan zijn wederhelft?

Tekst 37
Misschien heb ik iets goeds gedaan,
Hoe 'k ook mijn valse hoop najoeg,
Waardoor ik Vishnu heb behaagd
En Hij me zalig heeft onthecht.

Tekst 38
Als ik echt ongelukkig was
Vanwaar dan dit verlossend leed
Waardoor een mens zijn banden slaakt
En innerlijke vrede vindt?

Tekst 39
Ik buig me voor Zijn zegen neer,
Laat varen nu mijn valse hoop
Op laag genot en zoek mijn heil
Bij Hem, de Heer van al wat is.

Tekst 40
Tevreden met wat ik ontvang
En blij geloof 'k alleen in God.
Met Hem geniet ik slechts, het Zelf,
Dat mijn volkomen Minnaar is.

Tekst 41
Slechts Hij, de Heer, verlost mij uit
Samsâra's val, waarin ik lig,
Verblind door de uiterlijke schijn,
Gegrepen door de slang des tijds.

Tekst 42
Zodra ze onthecht en onverward
Kan schouwen dat de slang des tijds
Heel het heelal gevangen houdt
Verlost het Zelf voorwaar de ziel.

De brahmaan zei:

Tekst 43
Vastberaden dreef Pingalâ
De lage hoop op vals genot
In alle vrede uit haar gemoed
En legde zich toen op bed.

Tekst 44
'Geen erger pijn dan ijdele hoop,
vrijheid daarvan het hoogst geluk!'
Zo zei ze 't hunkeren vaarwel
En sliep gelukkig en tevree.



(Bron: S.B. 11.8)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken