De Alvervulde zei:
Tekst 1
Vol aandacht voor Mijn onderricht,
Mij toegewijd, leve men slechts,
van zingenot bevrijd, al naar
zijn afkomst, levensfase en stand.
Niet
iedereen kan door de wereld gaan als een avadhûta, die aan alle
wetten is ontstegen. Voor de geijkte aspirant geldt dat hij in het
kader van zijn maatschappelijke situatie vol toewijding het onderricht
van de Alvervulde naleeft. Het woord 'levensfase' in de tekst vertaalt
het Sanskriet woord âs'râma als gebezigd ter aanduiding van
elk der vier opeenvolgende levensperioden die de aspirant doorloopt: 1.
die van geestelijk leerling ten huize van de leraar (brahmacarya); 2.
die van zelfstandig geestelijk huismanschap (grihastha); 3. die van
geestelijke afzondering in tempel of bos (vanaprastha); en 4. die van
algehele wereldverzaking (sannyâsa).
Tekst 2
Aldus gezuiverd schouwe men
hoe 't streven der belichaamden,
die zingenot als 't ware zien,
steeds in zijn tegendeel verkeert.
Tekst 3
De bonte beelden opgewekt
door 't leibandengewoel zijn loos
als de verscheidenheid ontwaard
in dromen of in fantasie.
Tekst 4
Mij toegewijd, doe men zijn plicht
en streve nimmer naar genot,
maar wie Mij allerwegen zoekt
zit niet meer aan geboden vast.
Tekst 5
Hij volge steeds de hoofdregels,
de mindere regels waar het kan,
en zoeke 'n leraar, die Mij kent
en één met Mij in vrede leeft.
De
hoofdregels houden onder meer in dat de aspirant mediteert op de
Heilige Naam van God, geen drank en drugs gebruikt, een strikte
vegetariër is en nimmer gokt; de bijregels houden onder meer in
dat hij zijn voedsel tot zich neemt met zijn rechterhand, die hij voor
het verrichten van reine activiteiten reserveert, en dagelijks schone
kleren aantrekt.
Tekst 6
Slechts op de waarheid uit, onthecht,
grootmoedig, vaardig, afgunstloos,
van onrust, trots en kletspraat vrij,
zij hij de leraar gul van dienst.
Tekst 7
Met onpartijdig oog beziet
hij vrouw en kinderen, huis, grond,
familie en bezit omdat
zijn waar belang in àlles ligt.
Tekst 8
De ziel verschilt van geest en lijf,
die ze uit zichzelf verlicht en ziet,
zoals het vuur verschilt van 't hout
dat het laat vlammen en verlicht.
Tekst 9
Als vuur dat in het brandhout dringt
daaraan zijn kenmerken ontleent -
het smeult, laait op, brandt laag of hoog -
past zich de ziel aan 't lichaam aan.
Tekst 10
Lichaam en geest, geschapen door
Gods leibanden, houden de ziel
gevangen in samsâra tot
zelfkennis haar daaruit verlost.
Tekst 11
Dus nadere men door onderzoek
geleidelijk tot de zuivere ziel,
die - bovenaards - in 't lichaam woont,
en geve 't aards bewustzijn op.
Tekst 12
Leraar en leerling in gesprek
zijn als twee vuurhoutjes met hun
verbindingshoutje en kennis is
als het verblijdend wrijvingsvuur.
Tekst 13
Het zuivere inzicht van de wijze leraar
drijft mèt de leibanden die haar verwekken
de illusie weg en het verstand vindt vrede
zoals een vuur dat door zijn brandhout heen is.
Tekst 14
'Door wel en wee oogst iedereen
't genot van wat zijn werk nastreeft,
zij 't wel dat mensen, plaats en tijd
en kennis steeds veranderen.
Tekst 15
'De vele zinsobjecten zijn
eeuwig voorhanden, in een stroom,
en het bewustzijn wisselt mee
met alles wat het steeds ervaart.'
Tekst 16
Voor wie zo denkt, blijft toch het feit
dat wie altijd genot verlangt
aldoor een lichaam nodig heeft
en dus ook steeds weer sterven moet.
Krishna
beschrijft een van de on-Vedische Indische filosofieën (van
Jaimini): het hoogste levensdoel is zingenot en dat is altijd
beschikbaar omdat de zinsobjecten van onze keuze in een nimmer
aflatende stroom blijven verschijnen. De Heer geeft aan, dat continue
ervaring van genot echter wel vereist dat men steeds naar een nieuw
ervaringslichaam dient te verhuizen en dus telkens weer de ellende van
ziekte, ouderdom en dood moet verduren - het perfecte tegendeel van
zingenot!
Tekst 17
zo geldt dus voor de strevende
dat hij geenszins zelfstandig is:
daardoor geniet hij wel èn wee.
Wat heeft zo'n slaafs bestaan voor zin?
Tekst 18
Slimheid brengt een belichaamde,
hoe hij ook streeft, nog geen geluk,
terwijl een dwaas 't soms zomaar krijgt
Zelfzuchtig streven is dus loos.
Tekst 19
Maar zelfs indien men lief en leed
verwerven en vermijden kan,
dan heeft men nog geen flauw idee
hoe men zich van de dóód ontdoet.
Tekst 20
Wat biedt genoegen of genot
aan wie de dood nabij zich voelt?
Wie lacht er nog wanneer hij weet
dat hij straks wordt terechtgesteld?
Tekst 21
Ook 't godenhemelleven lijdt
aan haat en nijd, dood en verval;
de weg erheen is steil en zwaar;
de vrucht onzeker, als op 't veld.
Tekst 22
Men nadert ongehinderd tot
de godensfeer wanneer men zich
volmaakt aan alle regels houdt.
Hoor nu van Mij waartoe dat leidt.
Tekst 23
Wie offert aan het godendom
stijgt naar de godenhemel op,
alwaar hij als een god geniet
van het genot door hem verdiend.
Met
'godenhemel' wordt de Sanskriet term svar-loka vertaald. Het verdient
aanbeveling deze hemel en andere kosmische ambiances geen topografische
positie ten opzichte van de aarde toe te denken, hoewel het woord loka
zich dikwijls met 'planeet' vertalen laat en een loka dus in de
zichtbare kosmos situeerbaar lijkt. Een loka kan weliswaar samenvallen
met een ons bekend hemellichaam, maar kan niet altijd met onze
telescopen worden waargenomen doordat hij op een andere golflengte
vibreert dan ons empirisch domein. Ook de godenhemel bevindt zich in
zo'n andere trillingsdimensie.
Tekst 24
Zijn werk tot loon geniet hij in
een luisterrijk paleis, almaar
verheerlijkt door 't gandharva-koor,
met devî's op hun mooist getooid.
Tekst 25
Hij zweeft rond in een praalgondel,
die rinkelend gaat waarheen hij wil,
door 'n speelse vrouwendrom omringd,
zich onbewust nog van zijn val.
De
bewoners van de svar-dimensie beschikken over mentale vermogens die hun
toestaan zonder grofstoffelijke tussenkomst bepaalde attributen te
concretiseren, zoals met rinkelbelletjes getooide praalgondels, die ze
door gedachtekracht besturen.
Tekst 26
Terwijl hij als een god geniet
verbruikt hij heel zijn strevensloon
totdat hij neervalt, ongewild,
daartoe gedrongen door de tijd.
Tekst 27
Wie echter kwaad gezelschap zoekt,
zich overgeeft aan zingenot,
op geld aast en op vrouwen jaagt,
zijn medemens geweld aandoet …
Tekst 28
En naar believen dieren doodt
en offert aan de geestenkring,
gaat binnen in de hellesfeer
tot in de diepste duisternis.
Tekst 29
Door 't lichaam handelt ieder zó
dat hij zich niets dan leed aanhaalt
en weer een ander lichaam krijgt,
van dood tot dood - is dàt geluk?
Tekst 30
Geen sfeer die Mij niet vreest, geen Heer,
al leeft hij 'n hele kalpa lang.
Zelfs Brahmâ, die het langste leeft -
twee parârdha's - is bang voor Mij.
De hier
bedoelde vrees is die van de gebonden ziel voor het alvernietigende
tijdsaspect van de Alvervulde, dat de hele stoffelijke wereld regeert.
Een kalpa, oftewel ruim vier miljard mensenjaren, is de tijdsspanne van
één dag van het leven van Brahmâ, dat honderd jaren
omspant die elk uit twaalf maanden van dertig kalpa-dagen
bestaan. De nachten van Brahmâ duren even lang als zijn dagen. Al
zijn dagen tezamen vormen één parârdha, zoals ook
al zijn nachten tezamen.
Tekst 31
De zinnen zetten 't streven aan,
de leibanden de zinnen zelf,
terwijl de ziel, in 't zinnenlijf,
de vruchten van dit alles oogst.
Tekst 32
Zo lang de zinnen doende zijn
ervaart de ziel verscheidenheid;
zo lang ze die ervaren blijft
is ze niet onafhankelijk.
Tekst 33
Zo lang de ziel afhankelijk is
blijft ze voor de Opperheer bevreesd.
Dus wie zich aan de zinnen wijdt
raakt slechts verward en kent slechts leed.
Zoals in
vers 30 is ook hier vrees voor de Opperheer de vrees van de gebonden
ziel voor Zijn alvernietigende tijdsaspect.
Tekst 34
Beïnvloed door de leibanden
kennen de schepselen Mij als
de Tijd, het Zelf, de Kennis, 't Al,
Natuur en Oerwet en zo meer.
De invloed
van de leibanden op zinnen, geest en verstand staat de ziel niet toe de
Opperheer te leren kennen als de Hoogste Godspersoon, Krishna, die
alles en iedereen hoe dan ook tot een van Zijn ontelbare aspecten
aantrekt. Het persoonlijke en hoogste Godsaspect openbaart zich alleen
aan een ziel die door zelfvergeten toewijding niet alleen aan de
leibanden tamas en rajas ontstegen is, maar ook aan sattva, onder welks
invloed men zich openstelt voor de onpersoonlijke Godsaspecten die in
dit vers worden aangeduid. Zoals de Bhagavad-gîtâ aangeeft
(14.26-27) leidt zelfvergeten toewijding tot ontstijging aan de
leibanden en opgang in Brahman, waarna de ziel de hoogste liefde tot
Krishna realiseert (18.54).
Uddhava zei:
Tekst 35
Hoe komt de ziel in 't lijf, o Heer,
ooit uit de zinnenkluwen los?
En hóe raakt zij, lòs van het lijf,
ooit in de zinnenkluwen vast?
Tekst 36
Wie zijn gebonden? Wie zijn vrij?
Hoe ziet men dat aan hun gedrag?
Aan hoe ze liggen, zitten, staan
en aan hun voedsel en hun spel?
Tekst 37
Vertel me dat, Onfeilbare,
die als geen ander antwoord geeft!
Hoe kan één ziel, zoals men zegt,
eeuwig vrij èn gebonden zijn?
(Bron: S.B. 11.10)