Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 1


DE LERAREN
 


De Alvervulde zei:

Tekst 1
Wat je me zegt, gezegende,
strookt met Mijn wens, en ook Brahmâ,
S'iv' en de wachters van 't heelal
willen dat Ik naar Huis terugkeer.

Vlak vóór deze woorden van Krishna heeft Uddhava erop gezinspeeld dat het uur van Krishna's terugkeer naar Zijn Woning nabij is.


Tekst 2
Wat Ik voor 't godenvolk moest doen
heb Ik ten einde toe volbracht
nadat Ik op Brahmâ's verzoek
op aarde hier was neergedaald.

Op verzoek van Moeder Aarde, Brahmâ en de goden was Krishna op aarde verschenen om Zijn dienaars te beschermen, de demonische krachten te verdelgen en de universele religie in eer te herstellen.


Tekst 3
Vervloekt zal deze dynastie
door onderlinge strijd vergaan;
en over zeven dagen zal
de stad verzinken in de zee.

Krishna was op aarde neergedaald als Telg van de Yadu-dynastie, waarvan de leden geïncarneerde hemelingen waren, die Hem bij de uitvoering van Zijn goddelijke taak dienden bij te staan. Nu Zijn taak volbracht was en Hij op het punt stond terug te keren, konden ook zij de aarde verlaten. Hun vertrek voltrok zich in het kader van een ruzie als gevolg van een schijnbare vervloeking. De ruzie diende ertoe dat ze elkaar van hun aardse lichaam konden afhelpen, zodat ze hun hogere dimensie weer konden binnengaan. De stad die ze met Krishna bewoond hadden, Dvârakâ, voor de westkust van het huidige India, kon vervolgens in zee verzinken.


Tekst 4
Zodra Ik haar verlaten heb
zal de aarde, van geluk beroofd,
o zuivere, in korte tijd
door Kali worden overmand.

Door de kosmos wentelt een tijdsspiraal waarin vier kosmische tijdvakken elkaar steeds opvolgen. Het vierde en ellendigste heet Kali, een term geassocieerd met de één-kant van een dobbelsteen: de verlieskant. Kali is identiek aan verval en ondergang. Wij leven nu in zo'n Kali-tijdperk. Het is in het jaar 3102 v. Chr. begonnen, vrijwel onmiddellijk na Krishna's heengaan van de aarde, en zal in totaal, zoals elke Kali-tijd, 432.000 jaar duren. (Men hoort sommige bronnen wel over ons huidige Kali spreken alsof het binnenkort afgelopen zal zijn om door een stralend Satya te worden opgevolgd. Deze tijdrekening stemt echter niet met de Vedische overeen.)


Tekst 5
Wanneer Ik heengegaan zal zijn,
Mijn beste, blijf dan ook niet hier,
want in het Kali-tijdperk zal
ieder slechts neigen naar het kwaad.

Tekst 6
Bevrijd je van gehechtheid aan
familiekring en vriendenschaar
en ga dan, alom eenheid ziend,
op Mij gericht, de wereld rond.

Gehechtheid aan materiële relaties houdt de ziel via het lichaam vast in de stof. Gehechtheid aan spirituele relaties verlost haar. Wie omgeven is door een puur spirituele familiekring en vriendenschaar heeft geen enkele reden om zijn geestelijk heil elders te zoeken.


Tekst 7
Weet dat hetgeen op aarde door
geest, spraak en de vijf zintuigen
wordt onderscheiden vluchtig is,
begoocheling, verbeelding slechts.

Tekst 8
Een onvereende maakt verschil,
waant hier iets goed en dáár iets kwaad
en denkt: 'Díe handelt zoals 't moet;
díe handelt niet; díe handelt fout.'

Tekst 9
Beteugel geest en zinnen dus
en zie de wereld in het Zelf,
dat Zich alom ontvouwt, en zie
het Zelf in Mij, de Almachtige.

Het alomtegenwoordige en aldoordringende Zelf gaat uit van Krishna, die Zichzelf in de Bhagavad-gîtâ purushottama noemt: de Hoogste Persoon (15.17-19). (Zowel voor het Zelf in de zin van de Alziel of Opperziel als voor het zelf in de zin van de individuele ziel gebruikt de grondtekst het woord âtmâ. Aangezien het Sanskriet geen hoofdletters en kleine letters kent, dient de vertaler steeds uit het tekstverband op te maken welke van beide wordt bedoeld.)


Tekst 10
In staat van kennis weldoorleefd
voelt men zich met elk schepsel één,
van innerlijk geluk vervuld
en van belemmeringen vrij.

Tekst 11
Wie van de tweeheid is verlost
vermijdt geen kwaad, denkend van 'fout'
noch doet hij goed, denkend van 'juist',
maar handelt als een spelend kind.

Tekst 12
Vreedzaam en ieder welgezind
in staat van zelfverwerkelijking,
ziet hij 't heelal van Mij vervuld
en keert niet tot de rampspoed weer.

S'uka zei:

Tekst 13
Toen de Alvervulde Heer aldus
gesproken had tot Uddhava,
o vorst, boog deze voor Hem neer
en zei, slechts op de waarheid uit:

Uddhava zei:

Tekst 14
O Gij, die de verbinding schraagt,
omvat, bezielt en openbaart,
slechts voor mijn bestwil wijst Gij mij
sannyâsa, het verzakingspad.

Het woord 'verbinding' in dit vers vertaalt de primaire betekenis van het grondwoord yoga, dat volgens V.S. Apte's Sanskrit English Dictionary pas op de 28ste plaats 'yoga' betekent in de alhier meest gangbare zin van meditatie in bepaalde zithouding.


Tekst 15
Maar die verzaking, Ziel van al,
lijkt mij voor 'n zinsbevrediger
haast onbegonnen werk, o Heer,
vooral wanneer hij U niet dient.

Tekst 16
Dwaas die ik ben, zie ik dit lichaam en zijn verwanten,
niets dan Uw mâyâ, als 'mijzelf' en 'mijn eigen mensen'.
Laat mij, Uw dienaar, Alvervulde, van U vernemen
hoe ik Uw onderricht het simpelst kan praktizeren.

Tekst 17
Ú zie ik slechts - en niet één god - die me heel de waarheid
van 't stralend Zelf, dat uit Zichzelf is, kan onderwijzen.
Want ieder wezen in de stof tot en met Heer Brahmâ
gaat op in uiterlijke schijn, door Uw macht begoocheld.

Tekst 18
Daarom, o Heer, o Alvolmaakte, o Eindeloze,
alwijs verwijlend in Uw Oord, waar geen hinder doordringt,
Nârâyana, o Vriend der zielen, schenk mij Uw toevlucht -
'k ben uitgeput van deze wereld met haar ellende!

Deze woorden van Uddhava herinneren aan de woorden gesproken door Arjuna aan het begin van de Bhagavad-gîtâ (2.5-8). Ook hij verklaart zich onwetend en ziet Krishna als de enige die hem kan verlichten. Pas nadat de leerling zich hulpeloos voor de leraar heeft verootmoedigd, zal deze hem de heilige kennis mogen onderwijzen.


De Alvervulde zei
:

Tekst 19
Wie 't materieel bestaan doorziet
bevrijdt zich vaak door zijn verstànd
van het onzalig hunkeren
naar loze zinsbevrediging.

Tekst 20
Zo is een schrander mens zichzelf
tot leraar doordat hij op grond
van wat hij waarneemt en beschouwt
kan nagaan waar zijn voordeel ligt.

Tekst 21
Wie nu als mens tot kalmte komt
en weet wat onderscheiden is
die zal Mij rechtstreeks voor zich zien
in het bezit van al Mijn macht.

Tekst 22
Eénpotig of met twee, drie, vier
of nog meer poten of niet één -
veelvormig zijn de schepselen:
van hen is Mij de mens het liefst.

Tekst 23
Als mens zoekt de vereende Mij,
die onwaarneembaar ben voor 't oog,
geleid door 't navorsend verstand
dat afgaat op wat Mij typeert.

Onder de honderdduizenden levensvormen leent de menselijke zich het best voor het bereiken van zelfverwerkelijking. In de lagere vormen ontbeert de inwonende ziel het nodige verstand om de heilige kennis te begrijpen; terwijl in de hogere levensvormen, zoals van 'goden' en 'lichtwezens', die over een ruime mate van verstand beschikken, een zekere mate van zelftevredenheid het nederig geestelijk voortgaan van de ziel bemoeilijkt.


Tekst 24
men haalt hier graag het voorbeeld aan
van 't oud verhaal van het gesprek
dat Koning Yadu - geen zo sterk! -
eens met een avadhûta had.

Tekst 25
Religiekenner Yadu zag
hoe een brahmaan, geleerd en jong,
als avadhûta vrij van angst
overal rondzwierf en hij vroeg:

Met de term avadhûta betitelt men een heilige zwerver, die van alle zowel profane als religieuze conventies vrij is en ongewassen, in lompen, met al maar doorgroeiend haar en soms spiernaakt en daarom door onwetenden nu en dan beschimpt en gemolesteerd, over de aarde gaat, zelfvergeten, van goddelijke extase vervuld.


Yadu zei:

Tekst 26
Hoe komt u aan zulk diep begrip,
brahmaan, dat u van taken vrij
verlicht langs alle wegen dwaalt
als was u een rondspelend kind?

Met brahmaan wordt hier bedoeld: iemand die eenheid met Brahman ervaart.


Tekst 27
De mens is doorgaans bezig met
vroom werk, verdienen, zingenot
en kennis opdat hij maar lang
in eer en welstand leven mag.

Tekst 28
Terwijl u schrander,  zoetgevooisd,
geleerd, wijs, welgeschapen bent
voert u niets uit en streeft niets na
als een onnozele of een geest.

Tekst 29
Elk mens vergaat in 't brandend bos
van zijn begeerte en lust; maar u
blijft ongedeerd en vrij zoals
een olifant in 't Gangesnat.

Tekst 30
Ik vraag u nu, brahmaan, zeg mij:
waaruit komt die vervoering voort
waardoor u vrij van zingenot
geheel alleen door 't leven dwaalt?

De Alvervulde zei:

Tekst 31
Op dit eerbiedige verzoek
van Yadu, vriendelijk en wijs,
zei de gelukkige brahmaan
met nederig gebogen hoofd:

De brahmaan zei:

Tekst 32
Ik heb mijn heil gezocht, o vorst,
bij vele leraren, van wie
ik 't licht ontving dat me verlost
doet ronddwalen … Hoor wie het zijn.

Tekst 33
De grond, de berg, de wind, de lucht,
water en vuur en maan en zon,
de duif, de python, de oceaan,
de mug, de bij en de olifant …

Tekst 34
De honingdief, het hert, de vis
en Pingalâ en de adelaar,
de maagd, de pijlsmid en de slang,
de spin en tot besluit de wesp.

Tekst 35
Dat zijn mijn leraren, o vorst,
de vierentwintig bij wie ik
mijn heil mocht zoeken en door wie
ik nu het Zelf volkomen ken.

Tekst 36
O zoon van Koning Nâhusha,
o mensentijger, hoor nu toe
terwijl ik u vertel wat ik
van ieder van hen heb geleerd.

Tekst 37
Bedaardheid, ook indien getergd,
omdat ik weet dat al wat leeft
door lotsbestemming wordt geleid,
dat heb ik van de grond geleerd.

Tekst 38
Voor anderen steeds klaar te staan,
dat leert een heilige van de berg;
en van de boom leert hij hoe hij
zijn gaven aan een ander wijdt.

Tekst 39
De wijze zij voldaan slechts met
het naakt bestaan, zonder genot,
opdat zijn kennis helder blijft
en niets zijn geest en spraak verwart.

Tekst 40
Hoewel omgeven links en rechts
door zinsobjecten goed en kwaad,
hechte de spiritualist
zich aan niet één, zoals de wind.

Tekst 41
In lijf na lijf van stof gemaakt,
waarvan hij de invloed ondergaat,
blijve de wijze daarvan vrij
als lucht waarin geen geur beklijft.

Tekst 42
De zelfverwerkelijkte wijze denke
aan 't Zelf in alles wat zich roert en niet roert,
er even eindeloos als vrij doorheen gaand,
als aan de lucht die zich ook alom uitbreidt.

Tekst 43
Zoals de lucht niet wordt beroerd
door wolken waar de wind op jaagt
raakt ook de ziel niet aangetast
door lijven waar de tijd mee solt.

Tekst 44
Zuiver van hart, mild, liefdevol,
een rondgaand oord van heiligheid,
loutert de wijze als water wie
hem aanziet, aanraakt en vereert.

Tekst 45
Door zijn ascese schitterend
en fier, met slechts zijn maag als nap,
verliest hij als het laaiend vuur,
wàt hij ook eet, nimmer zijn gloed.

Een beginneling op het geestelijk pad dient vegetarisch voedsel te eten dat aan het Opperwezen geofferd is. Dat loutert hem, terwijl ongewijd voedsel hem ernstig karma bezorgt ( 3.13). Maar een zelfverwerkelijkte ziel kan zich zonder gevaar voeden met alles wat als vanzelf tot haar komt omdat ze iedere vorm van voedsel als hogere genade aanvaardt en niet slechts de specifieke verlangens van haar tong probeert te bevredigen.


Tekst 46
Nu zie je 'm niet en dan weer wel,
door heilzoekers alom vereerd;
hun offers etend brandt hij heel
hun oude en nieuwe karma weg.

Òf de zelfverwerkelijkte valt niet op, simpel en nederig als hij is, òf hij wordt als zelfverwerkelijkte 'ontdekt' door een aspirant die naar een leraar op zoek is. Deze aspirant is dan in feite door het Zelf, dat zijn geestelijk verlangen zag, naar de zelfverwerkelijkte toe geleid. Aanvaardt deze het leraarschap, dan moet hij toestaan dat zijn discipelen via hem het Zelf vereren, omdat zijn individuele zelf daarmee geheel tot verbinding is gekomen en daardoor als geen ander derden kan helpen de aansluiting te realiseren. In dienst van het Zelf neemt hij alles aan wat zijn leerlingen hem schenken. Hoe waarachtiger de discipel geeft, hoe meer zijn karma slinkt. Door te ontvangen wat hij kan en alles in dienst van het Zelf te besteden, zelfs door namens het Zelf te éten en daardoor zijn lichaam ten behoeve van de dienst aan het Zelf te sterken, brandt de zelfverwerkelijkte als een vuur ieders karma weg.


Tekst 47
Het Zelf verschijnt in vormen die
het Zelf gemaakt heeft, hoog en laag,
en lijkt daarmee dan één zoals
het vuur één met het brandhout lijkt.

Tekst 48
Geboorte, groei, verval en dood
betreffen 't lichaam, niet de ziel,
zoals de fasen van de maan
niet háár betreffen maar de tijd.

Tekst 49
't Is door het vlieten van de tijd
dat het gedwarrel af en aan
der schepselen de ziel ontgaat
als 't vlamgeflakker van een vuur.

Tekst 50
De wijze blijft onthecht van wat
hij opneemt en weer varen laat
al naar de situatie 't vraagt,
zoals de zon van waterdamp.

Tekst 51
De onwijze ziet het leven in
elk wezen als van andere aard
terwijl het eender is zoals
in ieder druppeltje de zon.

Tekst 52
Hecht nooit te sterk aan wie dan ook,
ga nooit te nauw met iemand om,
want dat leidt slechts tot smart zoals
de domme doffer ondervond.

Tekst 53
Er woonde eens ergens in een bos
een doffer, die daar in een boom
tezamen met zijn gezellin
een onderkomen had gebouwd.

Tekst 54
In liefde met elkaar vereend
leidden ze 't huisliedenbestaan,
zich door hun blikken, lijf en hart
steeds sterker bindend aan elkaar.

Tekst 55
Zich van geen risico bewust
aten, zaten, koerden ze daar,
rustten, speelden en trippelden
en vreeën in het lovergroen.

Tekst 56
Wat het aanbeden wijfje ook maar
de doffer vleiend vroeg, o vorst,
deed hij voor haar, hoe moeilijk ook,
daar hij 't gewoon niet laten kon.

Tekst 57
De trouwe duif raakte bevrucht
en te bestemder tijd lei zij
onder des doffers toeziend oog
haar eitjes in hun beider nest.

Tekst 58
Toen 't zo ver was kwamen daaruit
door 's Heren ongekende macht
hun spruiten met hun lijfjes teer
en met hun veertjes wonderfijn.

Tekst 59
Dol op de kleintjes, o zo blij,
droeg 't paartje dapper voedsel aan
en luisterde in vervoering naar
hun onbeholpen pril geluid.

Tekst 60
Dankzij 't gepiep van 't wakker grut,
zijn donzen wiekjes, lief gedoe
en zijn vliegpoginkjes kwam er
geen eind aan 't ouderlijk geluk.

Tekst 61
Hun hart door liefde saamgesnoerd
voedden de onnozele ouders zo
hun jonge kroost, begoocheld door
Gods stoffelijke wonderkracht.

Tekst 62
Toen op een dag het ouderpaar
het nest verliet op voedsel uit
vloog 't overal door 't grote bos
en raakte al zoekend ver van huis.

Tekst 63
Nu wilde 't dat een jagerman
de jonkies midden op zijn pad
zag rondscharrelen nabij het nest.
Hij greep zijn net en wierp het uit.

Tekst 64
De doffer en de duif tezaam,
aldoor maar bezig voor hun kroost,
kwamen van 't eten halen terug
en arriveerden bij het nest.

Tekst 65
Toen daar de duif haar kinderen
verstrikt zag in het jagersnet
en hun gepiep vernam stoof zij
smartelijk krijtend op ze toe.

Tekst 66
Door ouderliefde aan ze gehecht
vergat door Gods begoocheling
de duif, die ze zo zag, zichzelf
en raakte ook in de mazen vast.

Tekst 67
Toen hij zijn jongen zag gestrikt,
die hij meer liefhad dan zichzelf,
mèt zijn beminde wederhelft,
jammerde de arme doffer 't uit.

Tekst 68
'Ach wat een wrede ramp treft mij,
laag als ik ben, van deugd ontbloot!
Onvoldaan wilde ik nog veel meer!
Daar gaat de bron van mijn geluk!

Tekst 69
'Mijn ideale lieve vrouw,
die mij, haar man, eerde als haar god,
gaat hemelwaarts met de engeltjes
en laat me in 't lege huis alleen!

Tekst 70
'Mijn vrouw dood en mijn kinderen dood!
Wat moet ik, stakker, zonder hen?
Wat heb ik aan mijn lege huis!
Zo is mijn leven niets dan leed!'

Tekst 71
Terwijl hij ze verstrikt aldus
vergeefs zag strijden met de dood
viel het onnozel dofferbeest,
wee van ellende, zelf in 't net.

Tekst 72
Nadat de wrede jagerman
het aangenaam gezinsbestaan
van duif en doffer had verwoest
ging hij tevreden weg van daar.

Tekst 73
'n Wankele ziel die opgaat in
het wel en wee van 't huisgezin,
dat ze als de doffer onderhoudt,
gaat er rampzalig mee teloor.

Tekst 74
Als men geboren wordt als mens
ontsluit zich de verlossingspoort;
kleeft men dan vast aan huis en haard
dan komt men bodemloos ten val.

Doorgaans ziet iemand die door het geestelijke gegrepen wordt en dat heuglijke feit in familie- en vriendenkring niet kan verhullen, dat vrijwel iedereen hem voor gek verslijt en hem de rug toekeert. In plaats van als een vreemde in zo'n negatieve sfeer te blijven leven kan de aspirant beter zijns weegs gaan om zijn spiritualiteit de volle kans te geven. Er bestaat nu eenmaal niets hogers dan het pad der zelfverwerkelijking. Aldus tot bloei gerakend trekt hij geleidelijk als vanzelf gelijkgezinden tot zich aan. Zij worden zijn ware vrienden en familie. Intussen blijft hij altijd van harte open staan voor een vruchtbare relatie met diegenen uit zijn vroegere kring die van hun aanvankelijke afwijzing terugkomen.



(Bron: S.B. 11.7)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken