Uddhava zei:
Tekst 1
Hoeveel tattva's, o Heer van al,
hebben de wijzen onderkend?
Ik hoor dat Gij ze onderverdeelt
in negen, elf, vijf en ook drie.
Onder
tattva's worden de categorieën of elementen verstaan waarin men de
werkelijkheid kan onderscheiden.
Tekst 2
Zesentwintig, verneem ik hier,
vijfentwintig verneem ik daar,
elders zeven, negen of zes,
weer elders hoor ik vier of elf
en nog weer elders zeventien …
Zestien en dertien, hoor ik ook.
Tekst 3
Verklaar, o Eeuwige, alstublieft
waarom deze opsommingen van
de wijzen zo verschillend zijn -
wat willen ze ermee uitdrukken?
De Alvervulde zei:
Tekst 4
Ze stroken alle met elkaar,
zoals iedere wijze 't zegt.
Voor wie Mijn mâyâ accepteert
is alles immers mogelijk?
De term mâyâ
omvat Krishna's algehele uitgaande energie, die in de stoffelijke
dimensie werkt als de materiële begoocheling, met haar drie
leibanden tamas, rajas en sattva, en die in de
geestelijke dimensie werkt als de van alle laagheid verlossende
betovering van Krishna's onvergankelijke heerlijkheid. Het eerste
aspect van mâyâ wordt ook mahâmâyâ
genoemd, de grote illusie, het tweede yogamâyâ, de
betovering die tot vereniging leidt.
Tekst 5
'Het is niet zoals jij het zegt
maar 't is juist zoals ìk het zeg.'
Zo spreken ze onder invloed van
Mijn mâyâ, die haast géén weerstaat.
Tekst 6
Haar inwerking op iedereen
leidt tot verschil van opvatting,
maar vindt men in beheersing rust
dan eindigt ook de woordentwist.
Tekst 7
't Is vanuit eigen perspectief
dat men naar oorzaak en gevolg
categorieën onderscheidt
zoals ze elkaar beïnvloeden.
Tekst 8
't Lijkt van dezelfde categorie
wat als hun oorzaak of gevolg
met andere verbonden is
zodat men alle ziet in één.
Tekst 9
Daar elk zijn redelijkheid bezit
aanvaard Ik wat elk van ze zegt
in 't kader van de samenhang
die ieder onderscheiden wil.
Tekst 10
Wie altijd inzicht heeft ontbeerd
kan uit zichzelf niets weten van
het Zelf. Hij komt er achter door
een ander, die de waarheid kent.
Tekst 11
Tussen purush' en Opperheer
bestaat geen enkel onderscheid
behalve in loze fantasie.
Kennis komt voort uit prakriti.
Purusha is
de Opperziel of Opperheer en prakriti de stoffelijke natuur met
haar drie leibanden. Kennis wordt verwekt door de leiband sattva:
waarheid of zuiverheid.
Tekst 12
Prakriti houdt de leibanden,
hartstocht, waarheid, onwetendheid,
oorsprong van wording, zijn, vergaan.
Ze zijn van haar, niet van het Zelf.
Het Zelf,
de Purusha, staat boven prakriti, de natuur, die op haar beurt
boven de guna's of leibanden staat.
Tekst 13
Sattva is kennis, rajas werk,
tamas onwetendheid, zegt men,
de Tijd brengt ze in beroering en
het mahat-tattva vormt de impuls.
Het mahat-tattva
is het materiële oerprincipe dat van Vishnu uitgaat.
Tekst 14
Purusha, prakriti, 't heelal,
het ego, de ether, lucht en vuur,
water en aarde - dit nu zijn
de negen tattva's die Ik noem.
Krishna
somt Zijn negen categorieën op, van de onstoffelijke purusha tot
en met het grofstoffelijke element aarde.
Tekst 15
Gehoor, tastzin, gezicht, reuk, smaak
verschaffen kennis, terwijl stem,
armen, benen, anus, geslacht
't werk doen. De geest houdt ze bijeen.
Dit zijn
de elf categorieën van de vijf zintuigen, de vijf lichamelijke
werktuigen en de geest.
Tekst 16
De ken-objecten zijn geluid,
gevoel, smaak, geur en vorm; en 't werk
bestaat in spreken, rondbeweging,
lichaamsuitscheiding en produkt.
De eerste
vijf categorieën van dit vers vormen het geheel van de
materiële inwerking op de vijf zintuigen, terwijl de tweede reeks
het geheel van de wijzen van inwerking op de materiële omgeving
vormt. Vat men 'lichaamsuitscheiding' tweevoudig op in de zin van semen
en faeces, dan vermeldt dit vers bij elkaar tien categorieën.
Tekst 17
Ontvouwt de kosmos zich, dan krijgt
prakriti met haar leibanden
de vorm van oorzaak en gevolg
terwijl purusha toeziet slechts.
Tekst 18
De elementen, vanaf 't mahat,
bekrachtigd door purusha's blik
en ondersteund door prakriti,
vormen tezamen het heelal.
Het is
tevens door de blik van purusha dat de zielen, die krachtens hun karma
opgedaan tijdens hun incarnaties gedurende een vroegere schepping
wedergeboren moeten worden, in prakriti belanden en daaraan de
elementen ontlenen waaruit ze hun fijn- en grofstoffelijk omhulsel
vormen.
Tekst 19
De zeven elementen-leer
telt de vijf stoffelijke plus
de ziel, met als hun Grond het Zelf,
waaruit: lijf, zinnen, levenslucht.
Tekst 20
De leer-van-zes telt bij de vijf
de Hoogste Godspersoon, die met
de vijf door Hem verwekt
dit alles schept en binnengaat.
Tekst 21
De leer-van-vier beperkt zich tot
vuur, water, aarde alsook het Zelf,
waaruit ze ontstaan zijn en waarmee
alles hier is teweeggebracht.
Tekst 22
De leer-van-zeventien behelst:
De elementen, de zintuigen,
de zinsobjecten, ieder vijf,
de geest en - zeventien - de ziel.
De geest, manas,
omvat de fijnstoffelijke energie van het voelen, denken en willen met
betrekking tot de materiële wereld. Daarnaast vormt hij de
verbinding van de grofstoffelijke wereld met de onstoffelijke ziel.
Onder invloed van de leibanden is via de zintuigen de geest
onophoudelijk in beweging en houdt door die beweging de ziel
gehypnotiseerd. De geest van een verloste ziel werkt andersom: van
binnenuit door de ziel verlicht, beteugelt hij de zinnen en inspireert
door de uiterlijke zichtbaarheid van die beteugeling zijn wereldlijke
omgeving tot zelfrealisatie.
Tekst 23
De leer-van-zestien denkt net zo
maar rekent geest en ziel als één.
'Dertien' telt de elementen plus
de zintuigen, geest, ziel en 't Zelf.
Tekst 24
Bij 'elf' telt men de zintuigen
plus de elementen en de ziel;
bij 'negen' de elementen plus
purusha, geest, verstand en 't ik.
Tekst 25
Zo zijn de tattva's allemaal
uiteenlopend uiteengezet
met menig helder argument
want daarin zijn de wijzen goed.
Uddhava zei:
Tekst 26
Ondanks hun wezenlijk verschil
lijken prakriti en purush',
door en door opgaand in elkaar,
Krishna, ononderscheidbaar één:
âtma lijkt zo in prakriti
en prakriti in âtma ook.
Purusha
betekent letterlijk persoon. Nu eens verwijst deze term naar de
individuele ziel, dan weer naar de Opperziel. Ook het woord âtma
kent deze dubbele verwijzing. In dit hoofdstuk van de
Uddhava-gîtâ lijkt purusha hoofdzakelijk opgevat te moeten
worden in de betekenis Opperziel, dus als de Alvervulde, Krishna.
Tekst 27
Daardoor zit ik, o Lotusoog,
met grote twijfel in mijn hart.
Verdrijf hem, o Alwetende,
door Uw bedreven logica.
Tekst 28
Gij zijt het die ons kennis geeft
en door Uw macht gaat ze teloor:
slechts Gij en niemand anders weet
op welke wijze Uw mâyâ werkt.
De Alvervulde zei:
Tekst 29
Er is duidelijk onderscheid
tussen prakriti en purush'.
Door de drie leibanden beroerd
verandert deze schepping steeds.
Tekst 30
Mijn mâyâ voorzien van haar leibanden verwekt
verandering, ook in elk inzicht daaromtrent.
Aldus toont ze drie transformaties, en wel van
ons lichaam, het godendom en wat rond ons leeft.
De ziel in
het mensenlijf neemt in het heelal een positie in tussen de zielen in
godenbelichamingen en de zielen in dieren- en plantengedaanten. Deze
drie sferen worden achtereenvolgens genoemd: adhyâtmika,
het eigen lichaam betreffend, adhidaivika, de goden betreffend,
en adhibhautika, onze medeschepselen betreffend. Aan de hand
van deze driedeling worden er ook drie vormen van ellende
onderscheiden: voortkomend uit ons eigen lichaam, zoals vermoeidheid en
ziekte, ons door de goden toebedeeld, zoals droogte en
vulkaanuitbarstingen, en ons door onze medeschepselen aangedaan, zoals
beten en krabben.
Tekst 31
Het zien en de vorm en het zonlicht in 't oog
behoeven elkaar, maar de zon straalt alleen,
doch de Oeroorzaak, 't Zelf, staat van deze vier los:
Zelf stralend verlicht het wat vèrder verlicht.
Zo ook is 't gesteld met gevoel en gehoor,
smaak, reuk en bewustzijn en alles daarbij.
Tekst 32
Vanuit het mahat in prakriti ontstaan
rijst uit het gewoel van de leibandentrits
het ik, dat illusie en tweeheid verwekt,
in goedheid en hartstocht en passiviteit.
Het hier
bedoelde ik, dat vals of materieel wordt genoemd, bestaat in de
vereenzelviging van de ziel, het zuivere of geestelijke ik, met haar
stoffelijk omhulsel. Deze vereenzelviging doet zich, afhankelijk van de
beïnvloeding door de drie leibanden, nu eens voor op het niveau
van sattva, dan weer op dat van rajas of tamas.
Het sattvisch ik verheugt zich op zelftevreden wijze over zijn
kennis van de wereld en God. Het rajasisch ik probeert meester
van zijn materiële omstandigheden te zijn. Het tamasisch
ik is er slaaf van.
Tekst 33
Verstoken van Zelf-kennis voert men 't dispuut
van 'Waar!' en 'Onwaar!' vanuit dualiteit
en blijft ermee doorgaan, hoe zinloos 't ook is,
nooit denkend aan Mij als het Zelf van elkeen.
Uddhava zei:
Tekst 34
Leg me toch uit, Govinda, Heer,
hoe zij die U negeren door
hun eigen karma 'n hoog of laag
omhulsel ingaan en weer uit.
Tekst 35
't Is nauwelijks te begrijpen voor
wie niet op 't geestelijke is gericht.
De meeste mensen weten niet
hoe 't zit, begoocheld als ze zijn.
De Alvervulde zei:
Tekst 36
De mensengeest, van karma zwaar,
met de vijf zintuigen erbij,
gaat voort van lijf tot lijf. De ziel,
van andere aard, reist met ze mee.
Tekst 37
Al naar zijn karma schouwt de geest
tijdens het sterven alles wat
hij heeft ervaren - het flitst op,
vervaagt en zinkt vervolgens weg.
Tekst 38
Door nieuwe dingen opgeslokt
vergeet men wie men eerder was.
Dit algeheel vergeten van
wie men geweest is, noemt men: dood.
Tekst 39
Geboorte noemen wijzen dan
wanneer iemand zich helemaal
met een nieuw lichaam één beschouwt
als in een droom of fantasie.
Tekst 40
Zoals men telkens weer vergeet
wat men ervóór droomde of bedacht
heeft men van 't wezen dat men was
geen notie dat het ooit bestond.
Tekst 41
Door deze vereenzelviging
komt dit drie-sferen-oord in beeld
en 't innerlijke en 't uiterlijke
als 't slechte kroost van een goed mens.
Tekst 42
Eeuwig komen, o Uddhava,
de schepselen en gaan weer heen,
gedreven door de tijd wiens loop
zo ijl is dat men 't niet bemerkt.
Tekst 43
Als vlammetjes, rivieren of
de vruchten zwellend aan een boom
verandert ieder schepsel steeds
van leeftijd, omvang enzovoort.
Tekst 44
Een vlammetje of een waterstroom
voor echt aanzien is even dwaas
als denken van een mens: 'Die 's echt!'
zoals in 't schijnbestaan gebeurt.
Zo onecht
of vergankelijk als de uiterlijke mens is, zo echt en onvergankelijk is
uiteraard de ziel.
Tekst 45
De ziel kent geen geboorte of dood
als door het karma opgelegd …
Illusie! Ze is onsterfelijk
als vuur in dit of dat stuk hout.
Tekst 46
Conceptie, groei als vrucht, geboorte
en kleuter-, kindertijd en jeugd,
volgroeidheid, ouderdom en dood -
't lijf maakt zo negen fasen door.
Tekst 47
Aan de drie leibanden verkleefd
beschouwt de ziel zich slechts als één
met dit of dat lijf, hoog of laag,
maar sòms laat iemand alles los.
Dat
loslaten geschiedt in het zeldzame geval van een gebonden ziel die door
hogere genade, bij voorbeeld door het goddelijke geschenk van het
begrijpen van een tekst als de Uddhava-gîtâ,
zichzelf herkent en onder leiding van Krishna's liefdevolle dienaars
het bhakti-pad betreedt.
Tekst 48
Aan de geboorte en 't sterven van
familie kan men zien dat men
ook zelf geboren is en sterft -
een inzicht dat tot vrijheid leidt.
Tekst 49
Wie 'n plant uit zaad ziet opkomen
en ziet verdorren tot hij sterft,
is slechts getuige … Evenzo
staat men van 't eigen lichaam los.
Tekst 50
Wie 't wezenlijk verschil niet ziet
tussen prakriti en zichzelf,
verdwaasd door wat de zinnen treft,
blijft al maar rondgaan in samsâr'.
Tekst 51
Sattva maakt ons tot wijze of god,
rajas tot een asur' of mens
en tamas tot een geest of dier -
zo voert ons karm' ons her en der.
Tekst 52
Wie zang en dans bedrijven ziet,
kan meedoen: zo kan ook de ziel,
niet materiaal actief van aard,
mee rondbewegen met de geest.
Tekst 53
Zoals in water dat beweegt
het bos slechts meebeweegt in schijn
en voor een zwenkend ogenpaar
de omgeving mee te zwenken líjkt …
Tekst 54
Zoals een dagdroom vals is ook
en zingenot, o Uddhava,
en wat men droomt wanneer men slaapt,
zo vals is 't rondgaan van de ziel.
Tekst 55
Al is de zinnenwereld vals,
als men er maar in opgaan blijft
komt er als aan een bange droom
aan onze rondgang maar nooit een eind.
Tekst 56
O Uddhava, hoed je daarom
voor 't onwaarachtig zingenot.
Kijk toch hoe 't zien van veelheid ons
het zicht op 't eigen zelf beneemt!
Tekst 57
Onheus bejegend, genegeerd,
door naarlingen bespot, benijd,
geboeid en afgeranseld ook,
beroofd van 't allernodigste …
Tekst 58
Door 'n gek bespogen of benat
of hoe men ook door rampspoed maar
geteisterd wordt, wie 't hoogste zoekt
redde zichzelf door zijn verstand.
Men kan
zich alleen door zijn verstand redden als het vervuld is van goddelijke
kennis, met behulp waarvan het de geest van de zinsobjecten kan
afwenden en op de verlossende omgang met Krishna's liefdevolle dienaars
richten.
Uddhava zei:
Tekst 59
O Gij die spreekt zoals niet één,
verklaar Me hoe ik dat moet zien.
Haast onverdraaglijk lijkt me zo'n
kwaadaardige bejegening …
Tekst 60
Ook zelfs voor wijzen, Ziel van al,
tenzij ze Uw lotusvoetenpaar
vol vrede en trouw zijn toegewijd,
want ach, hoe sterk is prakriti!
(Bron: S.B. 11.22)