Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 5


GEBONDEN EN VRIJE ZIELEN
 


De Alvervulde zei:

Tekst 1
Men heet gebonden dan wel vrij
niet in wezen maar naar zijn band
met mâyâ, Mijn begoocheling,
die ook Mijn wezen niet bepaalt.

Tekst 2
Leed en illusie, wel en wee,
geboorte en dood zijn mâyâ slechts,
als dromen warend door de geest.
De wereld is onwezenlijk.

De onwezenlijkheid van de kosmos betekent niet dat ze niet bestáát. Ze is het onvergankelijk oord van vergankelijkheid.


Tekst 3
Verlichting en onwetendheid,
die vrij maken en binden, vriend,
komen van oudsher voort uit Mij:
't zijn vormen van Mijn energie.

Tekst 4
't Ene deeltje van Mij, de ziel,
is eindeloos gebonden door
onwetendheid, o schrandere,
waaruit verlichting haar verlost.

Evenals in de Bhagavad-gîtâ (15.7) noemt de Alvervulde de ziel of jîva hier een deeltje of ams'a van Zichzelf. De ziel kan door onwetendheid gebonden raken en door kennis of verlichting verlost; de Alvervulde echter, de Opperziel staat boven deze invloed van onwetendheid en verlichting, die immers slechts vormen van Zijn energie zijn (vers 3). De ziel en de Opperziel zijn naar puur spiritueel gehalte één, maar verschillen eeuwig van elkaar in positie. De Bhagavad-gîtâ maakt duidelijk (15.16-17) dat de Opperziel als Hoogste Persoon niet alleen boven de gebonden ziel verheven is maar ook boven de vrije.


Tekst 5
Nu leer Ik je 't verschil tussen
de vrije en de gebondene,
die als elkanders tegendeel
verblijven in een eender lijf.

Tekst 6
Ze zijn als een tweetal verwante vogels
in eendere bomen terecht gekomen:
de ene eet van de vruchten die rondom hangen
maar de andere eet niet doch blijft steeds de sterkste.

De vogels zijn van eendere pluimage: ze zijn als ziel aan elkaar gelijk. De bomen - de stoffelijke omhulsels - zijn ook eender, omdat ze beide bestaan uit de vijf  stoffelijke elementen. De gebonden ziel echter is gehecht aan de vruchten van de zinsobjecten, terwijl de vrije ziel er niet naar taalt.


Tekst 7
Van hen kent die níet eet zichzelf èn de ander,
die wel van de vrucht eet maar de ene niet kent …
't Onwetende dier blijft voorgoed gebonden
terwijl het verlichte dier eeuwig vrij is.

Door zijn staat van verlichtheid kent de onthechte de gehechte, doordat hij diens toestand van haver tot gort heeft doorleefd; terwijl de gehechte, onophoudelijk in zingenot opgaand, geen idee heeft dat er zoiets als verlichting bestaat.


Tekst 8
'n Verlichte is los van 't lijf waarin
hij woont, als uit een droom ontwaakt;
maar 'n onverlichte, los ervan,
waant zich erìn, als in een droom.

Tekst 9
't Gewoel van zin en zinsobject
verwekt door de drie leibanden,
steeds op elkander inwerkend,
beïnvloedt de verlichte niet.

Tekst 10
De dwaas in 't lijf dat hij ontving
voor vroeger karma onder dwang
der leibanden denkt: 'Zie míj dóen!'
Zo blijft hij een gebondene.

Vergelijk Bhagavad-gîtâ 3.27.


Tekst 11
Terwijl ze ligt of loopt of zit,
iets aanraakt of zich baadt of ruikt
of om zich heen kijkt, hoort of eet
laat de verlichte ziel bedaard …

Tekst 12
Zonder dat ze gebonden raakt,
haar zinnen al maar 't hunne doen,
en blijft, al woont ze in 't lijf, zo vrij
als wind en zonlicht en de lucht.

Tekst 13
Door 't helderst inzicht, want onthecht,
sluit de wijze alle twijfel uit
en wendt zich af, als van een droom,
van veelheid en verscheidenheid.

Tekst 14
Wie zinnen, kracht, geest en verstand
vrij van verlangen werken laat,
die is voorwaar volmaakt verlost
al zit hij nog in 't lichaam vast.

Tekst 15
Nu eens ontvangt het lichaam eer,
dan weer is er een woesteling
die het mishandelt en verwondt:
de wijze blijft onaangedaan.

Tekst 16
De wijze, vrij van goed en kwaad
ziet ieder met gelijke blik
en looft noch laakt wie goed of kwaad
in woord of daad bedreven heeft.

Tekst 17
Woordeloos alsook dadenloos,
niet denkend meer van 'goed' en 'kwaad',
gaat hij verrukt op in het Zelf
terwijl hij ronddoolt als een dwaas.

Tekst 18
Wie zich de Veda eigen maakt
maar niet boven de wereld rijst
die spant zich zinloos in zoals
iemand die 'n droge koe verzorgt.

Tekst 19
Een droge koe of kwaaie vrouw verzorgen,
een horig lichaam of ontaarde zonen,
verkeerd met geld omgaan en nimmer spreken
van Mij, de Heer, is louter leed en rampspoed.

Tekst 20
De taal die Mijn verheffend spel niet weergeeft
van wereldschepping,  -onderhoud en -einde
en van Mijn blije komst als avatâra
is voor de wijze niets dan loos gezwatel.

Tekst 21
Bemerkt de zoeker dat het Zelf
gespeend is van verscheidenheid,
dan keert hij in en richt zijn geest,
thans puur, op Mij, die alom ben.

Tekst 22
Ben je er niet toe in staat je geest
onwankelbaar te richten op
het Zelf, wijd dan belangeloos
al wat je doet alleen aan Mij.

Tekst 23
Hoor vol geloof naar 't zegenrijk
en louterend verhaal van Mij,
heug je en bezing Mijn komst en werk
en beeld ze liefdevol steeds uit …

Tekst 24
Zoek je genot in 't geestelijke
om Mij … Laat Mij je toevlucht zijn …
Zo, Uddhava, blijf je onverstoord
Mij, de Eeuwige, steeds toegewijd.

De verzen 21 tot en met 24 geven aan dat zij die het moeilijk vinden zich onwankelbaar op het als abstract ervaren Zelf te concentreren, zich even goed of nog beter kunnen richten op de concrete Persoon van de Alvervulde, wiens kaleidoscopisch bonte bovenwereldse activiteiten de dwaalzieke geest vanzelf tot zich aantrekken. Door zich op de aangegeven manieren (aanhoring, heugenis, verheerlijking, uitbeelding enz.) van de zaligheid van die activiteiten te doordrenken, raakt men spelenderwijs vervuld van de Alvervulde, Krishna, die eeuwig één is met het Zelf, dat door Hem omvat en geschraagd wordt (Bhagavad-gîtâ 14.27).


Tekst 25
Wie toegewijd dankzij 't verkeer
met toegewijden Mij vereert
bereikt voorzeker moeiteloos
Mijn Oord, dat zij hem laten zien.

Opgaan tot het Eigenste Zelf, in de Gedaante van de Alvervulde, kan de aspirant slechts door de genade van Zijn toegewijde dienaars, die hem de goddelijke liefde overdragen. Dienstbare omgang met zuivere toegewijden van de Heer is de zekerste en eenvoudigste uitweg uit de materiële wereld.


Uddhava zei:

Tekst 26
O Onvolprezene, wie is
een toegewijde en wat voor dienst
ziet hij als bovenzinnelijk
en 't waard dat ze aan U wordt gewijd?

Tekst 27
O Heer der goden, Heer van al,
van iedere planeet en sfeer,
verklaar dit toch aan mij, die U
met hart en ziel ben toegedaan.

Tekst 28
Gij zijt het Hoogste Brahman puur,
de transcendente Godspersoon,
op aarde neergedaald, o Heer,
uit eigen wil, in eigen Vorm.

Met Krishna's instemming, want onweersproken, identificeert Uddhava de Godspersoon met Brahman, de Geest, en betitelt Hem als de hoogste essentie daarvan: het Hoogste Brahman. Dit Hoogste Brahman openbaart een hoogsteigen Vorm: de wondermooie Krishna-gedaante. Een Indische vertaler van dit vers vertaalt het woord avatirna, hier neutraal weergegeven met 'neergedaald',  met 'geïncarneerd', aldus suggererend dat Krishna's gedaante stoffelijk zou zijn; een andere interpoleert tussen haakjes, met dezelfde intentie, dat Krishna's gedaante 'vergankelijk' zou zijn. Beide vertalingen zijn in strijd met het gegeven uit ons Bhâgavata Purâna dat Vasudeva, die de rol van Krishna's vader speelt, tot Hem zegt: 'Zo wordt nu ook Gij, hoewel zichtbaar in de stof, op generlei wijze door 't stoffelijke beperkt.' (10.3.17) En over Krishna's heengaan uit de wereld zegt het Bhâgavata Purâna dat de Heer geen stoffelijke resten heeft achtergelaten (11.31.6): 'Zijn lichaam, vreugde van 't heelal, 't genot van al wie mediteert, steeg naar Zijn Oord, in evenwicht, zonder door vuur te zijn verast.' Weliswaar bevatten diverse huidige Bhâgavata-uitgaven als vers 1.15.34 een tekst die verklaart dat Krishna bij Zijn heengaan een stoffelijk omhulsel achterliet; maar in het oudst bekende manuscript, bewaard in de Saraswati Bhavan Library van het Queen's College te Benares, ontbreekt dit vers, zodat het als een latere - onmiskenbaar anticontextuele - interpolatie mag worden beschouwd.


De Alvervulde zei:

Tekst 29
Een toegewijde is vriendelijk,
geweldloos, eerlijk, onjaloers,
verdraagzaam jegens al wat leeft,
bedaard, op ieders welzijn uit …

Tekst 30
Beheerst, niet door genot verblind,
zachtmoedig, sober, vreedzaam, rein,
bezitloos, vrij van inspanning,
evenwichtig, aan Mij gehecht …

Tekst 31
Diepzinnig, nergens door verdwaasd,
't zesvoudig leed de baas, geleerd,
eerbiedig, nederig, constant,
stil, altruïstisch, schrander, mild.

Het zesvoudig leed is dat van honger, dorst, ellende, verwarring, ouderdom en dood.


Tekst 32
Wie nu om Mij zijn plichten laat,
door Mij getoond, wel wetend wat
voor goeds hij mist of kwaads hij doet,
is van de zuiveren het best.

Tekst 33
Ook al weet iemand niet van Mij
hoe groot Ik ben of wat Ik ben,
als hij Me liefdevol aanbidt
is hij Mij 't meeste toegewijd.

De hieronder volgende verzen 34 tot en met 40 vormen een opsomming van de veelzijdige activiteiten en gemoedsgesteldheden waardoor een aspirant op het pad der toewijding zich welhaast spelenderwijs kan binden aan de Alvervulde en daardoor onmerkbaar ontkomen aan de tantaluskwelling van het materiële bestaan. Veelvuldig zijn daarbij de vermeldingen met betrekking tot tempel en altaarbeeld. Op dit onderwerp gaat hoofdstuk 21 dieper in.


Tekst 34
't Aanschouwen, eren, aanraken
van toegewijde en altaarbeeld,
hen dienen, lof en eerbied voor
al wat Ik doe en wie Ik ben …

Tekst 35
Graag horen en zich heugen wat
er over Mij verkondigd wordt,
Mij alles schenken wat men heeft
en overgave in dienstbaarheid …

Tekst 36
Spreken over Mijn komst en werk,
zowel Mijn tempelfestivals
als heilige dagen vieren met
verheerlijking en zang en dans …

Tekst 37
'n Processie op het jaarlijks feest
organiseren, offeren,
zich laten inwijden en Mij
geloftenvast tot dienaar zijn …

Tekst 38
Zowel zelf als met anderen
Mijn Beelden plaatsen vol geloof
en rond de tempel tot Mijn eer
bongerds aanleggen, park en tuin …

Tekst 39
Mijn tempel rein houden en rijk
besprenkelen met reukwater
en hem verluchten als een waar
en simpel dienaar van de Heer …

Tekst 40
Vrij van zelfzucht, schijnheiligheid
en hovaardij en zonder Mij,
al is 't het lampjeslicht, opnieuw
zijn offergaven te offeren.

Wie steeds weer bepaalde reeds geofferde offergaven offert, houdt de rest achter voor zichzelf en is niet meer dan een ritualist. Een waarachtige toegewijde wijdt onophoudelijk alles wat hij heeft aan zijn dienst aan de Alvervulde. Het lampjeslicht, genoemd in dit vers, is dat van het offerlampje, brandend op boterolie, dat eerbiedig om de voeten, de navel, het hoofd en de hele gedaante van Krishna's altaarbeeld wordt rondbewogen. Na eerbetoon met het offerlampje wordt het vuur aan de tempelgangers aangeboden, die hun vingertoppen erdoorheen bewegen en daarmee vervolgens hun voorhoofd, gezicht en borst louteren. Als het vuur aldus door is aangeraakt, kan het niet opnieuw worden aangeboden; ook indien geen mens het vuur heeft aangeraakt, mag dezelfde boterolie, na gedoofd te zijn, niet opnieuw worden aangestoken en aan Krishna aangeboden. Alleen een vers ontstoken 'ongerepte' boterolievlam kan geofferd worden.


Tekst 41
Ja, wat men hier op aarde 't meest
begeert en koestert en bemint
offere men aan Mij alleen:
zo worde men onsterfelijk.

Tekst 42
Ik ben vereerbaar, Uddhava,
in zon, vuur, water, koe, brahmaan,
in toegewijde, lucht, wind, lijf,
in aarde en alle schepselen:

Tekst 43
Met Veda-zangen in de zon,
met boter in het offervuur.
met rijk onthaal in de brahmaan,
met gras en groenvoer in de koe …

Tekst 44
Met warme vriendschap en respect
in toegewijden van de Heer,
met meditatie in de lucht,
met plengwater en dergelijke
in water en met dankbaarheid
voor de adem in zich in de wind …

Tekst 45
In de aarde met een mantra-reeks,
in 't lijf met toegestaan gerief
en in elk schepsel met de blik
die Mij als 't Zelf in ieder ziet.

Tekst 46
Zo ere en zie men Me overal
vertegenwoordigd in de Vorm
met de vier handen waarin knots,
kinkhoorn, werpschijf en lotusbloem.

Tijdens het gehele onderricht aan Uddhava toont Krishna Zich aan hem in Zijn vierarmige Vishnu- of Vâsudeva-gedaante. In deze Gedaante is het ook dat Krishna, alleen zichtbaar voor Zijn volmaakt verloste dienaars en door sommige van hen inderdaad ook waargenomen, Zich alom in de kosmos ophoudt. Hoewel de Alvervulde immer één is, is Hij door Zijn geestelijke wondermacht in het hart van ieder individueel schepsel apart tegenwoordig in Zijn Vishnu-gedaante. Zo vergezelt Hij ieder levend wezen door al Zijn incarnaties heen als Getuige en Vriend en uiteindelijk ook, voor de ziel die zich loutert, als de Innerlijke Leraar: het Zelf, de Opperziel.


Tekst 47
Wie door zijn werk en offers zo
alle aandacht wijdt aan Mij, verwerft
zich ware liefde en heugt zich Mij
door Zijn volkomen dienstbaarheid.

Tekst 48
Er is geen andere uitweg hier
dan 't liefdespad in omgang met
Mijn toegewijden, Uddhava:
de ware levensweg ben Ik.

Met het woord 'liefde' in de voorgaande twee verzen wordt het Sanskriet woord bhakti vertaald. Bhakti is van toewijding en dienstbaarheid vervulde zuivere liefde. Geen enkel geestelijk pad leidt tot verlossing als het verstoken is van liefdevolle toewijding jegens Krishna, God Zelf, de Hoogste Persoon (Bhagavad-gîtâ 15.17-20), die hier tot Uddhava spreekt en van wie Jahweh, God de Vader en Allah min of meer gezichtloze Aspecten zijn.


Tekst 49
Yadu's geluk, hoor nu van Mij
dit diepst geheim: 'K onthul het je,
al is 't nog zo vertrouwelijk,
omdat je Mij in vriendschap dient.

Evenals in de Bhagavad-gîtâ luidt Krishna hier een diep geheime en vertrouwelijke lering in met de verklaring dat Hij haar slechts openbaart omdat Hij verzekerd is van het liefdevolle respect van Zijn gespreksgenoot. Zo zegt de Heer aan het eind van de Gîtâ (18.67): 'Geen woord hiervan tot wie dan ook, die tucht noch toewijding vertoont, die geen gehoorzaamheid betracht en die voor Mij slechts afgunst kent.' Wie zich niet voor Krishna weet te verootmoedigen, kan de Bhagavad-gîtâ en Uddhava-gîtâ beter voor later bewaren. Een verstandig mens gebruikt een medicijn alleen als hij beseft dat hij ziek is; als hij in de heilzame werking van het aangeboden medicijn geloofd; en als hem de gebruiksaanwijzing bekend is, zodat hij zich daar strikt aan houden kan.



(Bron: S.B. 11.11)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken