'De Veda
openbaart slechts Mij, beveelt Mij aan, bepleit
slechts Mij, slechts dat is zijn
betekenis...'
Uddhava-gîtâ
15.43
Eer
aan de lezer. Eer aan het beste in de lezer, de
ziel, zuiver deeltje van Krishna, de Alvervulde,
die de verlichtende verzen van dit boek aan Zijn
boezemvriend Uddhava toezingt. Wie in staat is
zich voor deze verzen open te stellen alsof ze
het eerste zijn wat hij ooit te lezen gekregen
heeft en daarbij durft aannemen dat ze geen
menselijk bedenksel maar goddelijke ingeving
zijn, beleeft een avontuur dat hem uit het barre
mensenbestaan losrukt en binnenvoert in een
dimensie van een vreugde, die hij niet meer zal
willen verlaten. De lezer is hiermee naar
behoren gewaarschuwd.
Uddhava-gîtâ
en
Bhagavad-gîtâ.
De Uddhava-gîtâ, het Lied tot
Uddhava, bestaat uit 23 hoofdstukken
(10.7-29,
in de herdichting hernummerd van 1 t/m 23) van
tezamen 1028 verzen uit het elfde boek van het
in totaal 18.000 verzen tellende Bhâgavata
Purâna of S'rîmad-Bhâgavatam.
Dit Bhâgavata Purâna is evenals de
verdere purâna's, zoals de naam zegt, een
aanvulling of completering, en wel van de Veda.
Het Bhâgavata Purâna is in India het
meest geliefde van alle 18 Vedische
Bhâgavata Purâna, omdat het op
ongekend poëtische wijze de heerlijkheid
beschrijft van Krishna, de Alvervulde. Gemeten
naar geestelijk 'gezag' staat de
Uddhava-gîtâ op één
lijn met de beroemde Bhagavad-gîtâ,
omdat in beide heilige teksten één
en dezelfde Zanger Zich tegenover een
boezemvriend, in het geval van de Arjuna, in
kort bestek uitput om zo veel mogelijk over
Zichzelf te openbaren. In diverse opzichten gaat
het onderricht van de Uddhava-gîtâ
echter dieper dan dat van de
Bhagavad-gîtâ en het is ook
gevarieerder, maar de Bhagavad-gîtâ
heeft zich meer bekendheid kunnen verwerven
doordat ze al anderhalf millennium beschikbaar
was, met een sleep van commentaren, voordat het
eerste aan ons bekende commentaar, van
Svâmî S'rîdhara, op de
Uddhava-gîtâ verscheen. Dat pleit
voor de door indologen gehuldigde opvatting dat
het Bhâgavata-Purâna, in haar
huidige geschreven vorm, een aanzienlijk
recentere tekst is. Mede doordat de grote
bhakti-theoloog S'rî
Râmânujâcârya, die in de
elfde eeuw n. Chr. leefde, er geen commentaar op
heeft geleverd, terwijl zo'n commentaar zeker
van iemand van zijn statuur en veelzijdige
gezegende bemoeienis verwacht zou mogen worden,
menen indologen dat het boek niet veel ouder dan
tien eeuwen zal zijn. Inhoudelijk echter,
traditie-gewijs, is het even oud - of jong - als
de Bhagavad-gîtâ. Zouden het
Mahâbhârata, waaraan de
Bhagavad-gîtâ is ontleend, en het
Bhâgavata Purâna, waaruit de
Uddhava-gîtâ komt, in hetzelfde
tijdsgewicht aan de mensheid gegeven zijn, dan
zou de Uddhava-gîtâ zich mogelijk
grotere faam hebben verworven, mede doordat ze
niet geplaatst is in de context van een totale
oorlog, die tot ernstige misvattingen over de
aard van de Bhagavad-gîtâ heeft
geleid, maar opklinkt vanuit het groen, dat de
zoeker naar innerlijke vrede een legitiemer
entourage lijkt voor wijsgerig onderricht.
Vrijwel alle thema's van de
Bhagavad-gîtâ worden ook in de
Uddhava-gîtâ aangeheven - karma en
reïncarnatie; de verschillende wegen tot
zelfrealisatie; God, ziel en natuur; het
onderscheid tussen lichaam, zinnen, geest,
verstand, ego en ziel; de drie guna's of
leibanden; de glorie van volkomen
wereldverzaking in dienende liefde tot de
Alvervulde; de relatie tussen het Zelf, Brahman,
Opperziel en de Godspersoon; enzovoort. Waar de
Bhagavad-gîtâ echter veelal spreekt
in abstracte bewoordingen, spreekt de
Uddhava-gîtâ doorgaans beeldender en
hier en daar zelfs verhalend, terwijl ze
bovendien enkele nadere onderwerpen behandelt,
zoals de siddhi's, de barre ascese van de
vanaprastha en met name het inwijden en eren van
het altaarbeeld van de Alvervulde. Als auteur
van Bhâgavata Purâna en
Uddhava-gîtâ, die de Alvervulde
sprekend opvoert, wijst de purânische
traditie de legendarische ziener Krishna
Dvaipâyana Vyâsa aan, met wie
Krishna Zich in de Bhagavad-gîtâ,
voor zover het Zijn kennisaspect aangaat, geheel
verzelvigt (10.37): 'Onder de wijzen ben Ik
Vyâsa.' Wie in de auteur een ander wil
zien, zoals menige buitentraditionele
wetenschapper, zal dat niet kunnen doen zonder
de erkenning dat de geestelijke diepgang van
zo'n 'ander' die van Vyâsa naar de kroon
steekt, zo niet overtreft, indien zoiets al
mogelijk zou zijn. Wie zou willen beweren dat de
tekst in feite door mensenhand geschreven is,
'zoals alle heilige boeken', mist zonneklaar de
openheid van hart waaruit de ziel het heilige
spontaan herkent. Uiteraard is menige heilige
tekst door een hand van vlees en bloed
opgetekend. Dat neemt echter niet weg dat die
hand door authentieke goddelijke inspiratie kan
zijn bestuurd. Wie die mogelijkheid niet wenst
open te houden, manifesteert een scherp
vooroordeel en doet zichzelf pijnlijk te
kort.
De
persoonlijke God.
Zo'n bevooroordeelde zal ook zeggen dat Krishna
een antropomorfisch bedenksel is: dat simpele
lieden, die het hachelijke leven in de wereld
niet aankunnen, een God in het leven roepen
overeenkomstig hun eigen gedaante, aan wie ze
vervolgens de meest verheven eigenschappen
toedichten, met name die van een Beschermer, aan
wie ze zich kunnen toevertrouwen. Zou dat
allemaal zo zijn, dan moet dat verzinsel boven
zichzelf zijn uitgestegen, want vele zijn de
getuigenissen van bhakta's en zelfs van
nietsvermoedende 'buitenstaanders' die door de
eeuwen heen in visioenen zowel Krishna als uit
Hem emanerende verdere Godsaspecten hebben
aanschouwd, compleet met vier of zes of acht
handen, voorzien van de nodige goddelijke
attributen. Enkele aantekeningen bij de
herdichting verwijzen de lezer naar een paar
recente darshana's of aanschouwingen van deze
aard, notabene in Nederland, van mensen buiten
de Vedische traditie. Het persoonlijke
getuigenis over de persoonlijke gedaante van de
Alvervulde is een niet te onderschatten
bewijsgrond voor het feitelijk bestaan ervan.
Waarom wel getuigenissen aanvaarden in het
recht, die iemand de kop kunnen kosten, en geen
getuigenissen in de religie, die iemand het
eeuwig leven kunnen geven? Naast het getuigenis
is er het gezond verstand, dat in grote lijnen
kan aangeven dat het Opperwezen van persoonlijke
aard moet zijn. Dat toont de hierna volgende
redenering, een Godsbewijs in vier stappen
(aangehaald uit een column die ik schreef voor
Trouw).
1. Atheïstische
denkers beweren dat de schepping is ontstaan uit
stom en blind toeval. Ware dat zo, hoe is het
dan mogelijk dat het produkt van hun dubbel
gehandicapte toeval zo ongelooflijk veel
wetmatigheid vertoont dat ze zich bij elk nieuw
opdoemend aspect ervan inspannen om te ontdekken
wat voor wetmatigheid eraan ten grondslag ligt?
Mede op hun aandrang worden miljarden
maatschappelijke guldens uitgegeven om de
veronderstelde wetmatigheden op verantwoorde
wijze te constateren, zelfs als er aan die
constatering geen maatschappelijk nut kleeft.
Als het produkt van stom en blind toeval aldus
zelfs volgens atheïsten niets dan
wetmatigheid kan en mag bevatten, wordt het dan
voor hen geen tijd om hun 'toeval' zelf als
wetmatige grootheid te accepteren? Hoe kan een
oorzaak niets dan wetmatigheid manifesteren als
ze er zelf niet van doortrokken is?
2. Veronderstellen we aldus redelijkerwijs als
grondslag van de schepping een van wetmatigheid
doortrokken entiteit, die we de Bron kunnen
noemen, dan mogen we ons vervolgens afvragen of
de Bron met het openbaren (al dan niet per
oerknal) van de schepping een bedoeling heeft.
Hardnekkige toevalsverkondigers beantwoorden
deze vraag dadelijk ontkennend of verklaren het
stellen ervan illegitiem. Ze zien daarbij echter
over het hoofd dat zoals wij mensen,
voortbrengselen van de Bron, onze bedoelingen
hebben, zoals bij voorbeeld de atheïsten
onder ons de bedoeling hebben het bestaan van de
Bron te loochenen, ook de Bron zelf het principe
van het hebben-van-bedoelingen moet kennen. Wij,
produkten van de Bron, kunnen niets manifesteren
dat de Bron niet eigen is; noch kunnen wij iets
benutten dat de Bron zelf niet benutten kan. We
kunnen ons althans moeilijk voorstellen dat bij
voorbeeld een poes eieren legt; of dat een zoon
wel kinderen kan krijgen en zijn vader niet.
Kortom: de Bron moet in staat worden geacht tot
het hebben van - en handelen volgens
-bedoelingen.
3. Heeft een hamer bedoelingen? Heeft een kanon
bedoelingen? Heeft een woord bedoelingen? Nee,
een hamer, een kanon, een woord heeft op
zichzelf geen bedoelingen; ze kunnen hooguit aan
bedoelingen dienstbaar zijn. Voor zo ver wij,
denkende mensen, kunnen nagaan, wonen
bedoelingen alleen in wezens. Gras heeft de
bedoeling te groeien. Bijen hebben de bedoeling
honing te verzamelen. Bonobo's hebben de
bedoeling zo veel mogelijk seks te bedrijven met
al hun mede-bonobo's. Kortom: de Bron is geen
gebruiksartikel zoals een hamer, een kanon of
een woord, dat door andermans bedoeling tot
leven wordt gewekt. Ze is evenals entiteiten die
zelf een bedoeling manifesteren zoals gras,
bijen en bonobo's, een wezen. Zeg: het
Opperwezen.
4. Velen onder ons geloven wel in een Bron,
"maar zien haar als een onpersoonlijke,
letterlijk wezenloze Energie. Deze opvatting
komt tegemoet aan de atheïstische behoefte
om niet het hoofd te hoeven buigen voor een
persoonlijke God, van wie als vanzelfsprekend
aangenomen wordt dat Zijn juk zwaar is. Zo'n
opvatting lijkt eerder iets te zeggen over de
aard van de opvatter, die als hij anderen zou
kunnen betuttelen, dat niet zou laten. Het is
onredelijk zo'n kleinmenselijke tendens als
hoofdneiging toe te dunken aan het Opperwezen.
Het Opperwezen toont immers veeleer, met de
schier ongebreidelde vrijheid (van
volkerenmoord, koeienmoord, varkensmoord) die
Het ons in zijn schepping toestaat, geen
dwingeland te zijn. Daarom hoeven we ons er niet
zodanig tegen te verweren dat we Het
bezwerenderwijs tot een wezenloze,
onpersoonlijke Energie terugbrengen. Bovendien
valt van een onpersoonlijke Energie geen enkele
bedoeling te verwachten, terwijl reeds redelijk
afdoend is betoogd dat de Bron, evenals wij, die
door Haar zijn voortgebracht, Haar bedoelingen
moet kunnen hebben. Derhalve is de Bron, het
Opperwezen - naast wat Het verder ook wezen mag
- persoonlijk.
Een andere argumentatie
vanuit verwant perspectief (eveneens in een
column aangeboden):
1. Als we de volledige
werkelijkheid het Geheel noemen, dat alles
omvat, moet Het tevens het persoonlijke - het
principe van het individueel voelende, denkende
en handelende - omvatten, dat onloochenbaar van
de volledige werkelijkheid deel uitmaakt.
2. Uiteraard bestrijkt het Geheel naast het
persoonlijke alles wat onpersoonlijk te noemen
lijkt; daaruit valt echter geenszins af te
leiden dat dit schijnbaar onpersoonlijke van
hogere orde is dan het persoonlijke -
integendeel.
3. Immers, als de hoogste orde binnen het
Geheel, die geacht mag worden aan de lagere
orden maat te geven, in wezen onpersoonlijk of
ongedifferentieerd zou zijn, is het
onvoorstelbaar dat zich daaruit het persoonlijke
zou manifesteren; zoals het onvoorstelbaar is
dat eruit een principieel lege en
ongedifferentieerde oceaan van louter water
opeens een haring opduikt.
4. Daarnaast is het wél voorstelbaar dat
er vanuit een hoogste orde van persoonlijke aard
een lagere orde van schijnbaar onpersoonlijke
aard wordt gemanifesteerd; zoals er in een
levendig gesprek van persoon tot persoon een
stilte kan vallen; of zoals een regenwoud in
zijn kaleidoscopische bontheid van dierlijke en
plantaardige persoonlijkheden in een schijnbaar
kale woestijn kan veranderen. Aldus lijkt de
opvatting dat het persoonlijke aspect van het
Geheel, in Bhagavad-gîtâ en
Uddhava-gîtâ Krishna of de
Alvervulde genoemd, het onpersoonlijke
Geheel-aspect te boven gaat, sterker
verdedigbaar dan het tegendeel. Wie de
persoonlijke God van de Uddhava-gîtâ
met recht wil kunnen afwijzen, dus niet met
parmantige doch in wezen loze kreten van wrevel,
geblaseerdheid of zelfs van Verlichting, zal
eerst moeten aantonen dat alle
aanschouwings-getuigenissen vals zijn en
vervolgens argumentaties als de hierboven
aangevoerde op faire wijze zien te
ontkrachten.
Krishna,
de Alvervulde.
De Uddhava-gîtâ verwijst naar God in
drie aspecten: 1. Brahman, 2.
Paramâtmâ, 3. Bhagavân. Deze
drie vallen samen in Krishna. Brahman, het
oneindige geestelijke Licht, dat alles
doorvaart, is Krishna's persoonlijke
uitstraling. Hoewel Brahman veelal beschreven
wordt als ongedifferentieerd, is het volledig
van de persoonlijke energie van de Alvervulde
doortrokken. Het staat niet op Zichzelf als een
onpersoonlijke oerdimensie. In de
Bhagavad-gîtâ zegt Krishna:
(14.27):
brahmano hi pratishthhâham. 'Ik ben de
Schrager van Brahman.' Weinig
Bhagavad-gîtâ verzen zijn door
monistische 'vertalers' zo stelselmatig om zeep
geholpen als dit. Paramâtmâ, de
Opperziel, is de persoonlijke aanwezigheid van
Krishna in het hart van ieder levend wezen, ja
zelfs in het hart van ieder atoom. 'Persoonlijk'
wil hier beslist ook zeggen: in persoonlijke
gedaante, namelijk de vierhandige
Nârâyana- of Vishnu-gedaante. Dit
lijkt een ongelooflijke - om niet te zeggen:
waanzinnige - bewering en ik erken volmondig dat
ik jarenlang dit 'kennisfeit' als hopeloze
ontsiering van de Veda heb beschouwd - tot het
emotionele getuigenis van een integere
westerling in mijn naaste omgeving, aan wie de
aan hem onbekende Paramâtmâ Zich
openbaarde (zie de aantekening bij vers 18.10),
me overtuigde van de echtheid van de
vierhandigheid van deze Godsemanatie in ieders
hart. Krishna's gedaanten, zowel de vierhandige
Paramâtmâ of Nârâyana
als de tweehandige Krishna Zelf, Bhagavân
of de Alvervulde, worden over het algemeen, ook
in India, begrijpelijkerwijs diep miskend. Onder
inspiratie van S'ankarâcârya
(780-820 n. Chr.), de aartsvader van het
monisme, verklaren de meeste Indiase guru's die
het Westen hebben bereikt dat de gedaante van de
Alvervulde stoffelijk en dus illusoir is.
Monistische kopiisten van heilige manuscripten
deinsden er niet voor terug nu en dan een vers
van die strekking in de door hen vervaardigde
afschriften te interpoleren (zie de aantekening
bij vers 5.28). Hedendaagse monistische
vertalers zijn volleerd in het omgoochelen van
puur theïstische passages, met name in
gezaghebbende teksten als de
Bhagavad-gîtâ en het Bhâgavata
Purâna, in impersonalistische
gemeenplaatsen. Mijn theïstische leraren,
met name Prabhupâda, hebben daar stevig de
vinger op gelegd. De gedaante van Krishna of van
welke Krishna-emanatie ook is puur onstoffelijke
Vorm. De 'substantie' ervan wordt beschreven als
sac-cid-ânanda. Dat wil zeggen:
eeuwigheid-bewustzijn-gelukzaligheid. Krishna is
eeuwig jong. Wanneer Hij de
Bhagavad-gîtâ uitspreekt is hij
ongeveer negentig jaar op aarde geweest maar
ziet er nog steeds uit als een jeune premier.
Wanneer hij vijfendertig jaar nadien, vlak voor
Zijn heengaan van de aarde, zonder daarbij een
stoffelijk overschot achter te laten, de
Uddhava-gîtâ uitspreekt, is Hij geen
rimpeltje ouder. Krishna is niets dan
bewustzijn: ieder deeltje van Zijn gedaante
zindert van 'verlichting' aangaande Zichzelf en
al het zijnde. Er bestaat bij Hem geen verschil
tussen ziel en lichaam. Zijn gedaante is van top
tot teen Ziel en als zodanig puur gelukzalig.
War in de beide 's niet ter sprake komt, is dat
Krishna het Hart van Zijn goddelijke schoonheid
en lieflijkheid buiten Zijn gedaante
manifesteert als Râdhâ, de van
Dienende Liefde Bloeiende, Zijn Eeuwige Beminde.
Wel verwijst de Uddhava-gîtâ in het
voorbijgaan naar de gopî's, de herderinnen
van Vraja, van wie Râdhâ het
kroonjuweel is. Het bovenzinnelijk liefdesspel
van Râdhâ en Krishna wordt
beschreven in de geïnspireerde dichtwerken
van vele verloste bhakta's, onder anderen de Zes
Gosvâmî's van Vrindâvana,
onder leiding van S'rî Caitanya's
meester-leerling S'rî Rûpa
Gosvâmî. Zoals Zich volgens de
Brahma-samhitâ uit Krishna de
Nârâyana's en Vishnu's en alle
verdere avatâra's manifesteren,
manifesteren Zich uit Râdhâ de
Wederhelften van deze Godsexpansies, zoals
Lakshmî en Sarasvatî. Aangezien de
Alvervulde Zijn eigen onvergankelijk jeugdige
gedaante bezit - of liever: ìs - welke
bovendien gedetailleerd beschreven wordt door
integere bhakta's die haar hebben aanschouwd, is
het mogelijk op grond van hun beschrijvingen
daarvan Beelden te maken, waarin men de
Alvervulde zo concreet mogelijk vereren kan en
van waaruit Hij de geboden verering met velerlei
bovenzinnelijke gewaarwordingen beantwoordt. In
de Uddhava-gîtâ beveelt Krishna
Zelf, naast andere zelfverwerkelijkingsmethoden,
zulke verering aan, met name van Zijn
Nârâyana-gedaante. Verering van
Nârâyana geschiedt altijd in de
gemoedsgesteldheid van diepe eerbied, omdat
Krishna Zich in de vierarmige
Nârâyana openbaart als God, de
Almachtige. Verering van de tweearmige
Krishna-gedaante daarentegen geschiedt in de
gemoedsgesteldheid van liefdevolle nabijheid.
Deze verering, die Zijn toegewijden het dichtst
bij Krishna brengt, is Hem het liefst.
Afstandelijke verering doet Hem minder dan de
vertrouwelijke liefde waarmee zij Hem ieder uur
van hun leven omringen.
Het
Zelf en bhakti.
Op velerlei wijze verklaart Krishna in Zijn
onderricht aan Uddhava dat het hoogste
geestelijk pad, al dan niet via verering van de
Alvervulde in Zijn beeldgedaante, bestaat in
overgave aan het Zelf, Âtma. Er bestaat
niets anders dan dit Zelf, beklemtoont Hij. Wie
nog veelheid of verscheidenheid onderscheidt, is
niet van de allesbeheersende totaliteit van het
Zelf doordrongen; wie niet inziet dat de
vergankelijke verschijnselen alsook de
onvergankelijke zielen facetten zijn van dat ene
Zelf, leeft nog in dualiteit en wordt door de
leibanden der materiële begoocheling
voortgetrokken naar zijn volgende wedergeboorte.
De term 'het Zelf' klinkt onpersoonlijk en
gezichtloos, maar Krishna laat er geen twijfel
aan bestaan dat dit Zelf niets anders is dan de
drieëenheid van Brahman, Opperziel en
Alvervulde en dus in hoogste instantie Hemzelf
als Persoon, daar Opperziel en Brahman, zoals
beschreven, uit Hem emaneren. Als het Zelf als
een abstracte Energie zou moeten worden
beschouwd, is het onverklaarbaar waarom de
onvergankelijke Persoon Krishna Zich er keer op
keer mee identificeert en waarom Hij wil dat
wij, gebonden zielen, Het tot onze verlossing
met bhakti, liefdevolle toewijding, bejegenen.
Het is Godsonmogelijk liefde te vragen voor een
abstracte entiteit of haar in redelijkheid het
vermogen tot het schenken van wederliefde toe te
dunken. Bovendien is het onvoorstelbaar dat een
abstract, onpersoonlijk Zelf de kosmos en al het
zijnde openbaart. Laat me in dit verband een
essentiële passage citeren uit een
verhandeling getiteld 'Wat reïncarneert
er precies en hoe en waarom?', die ik
bijdroeg aan her tiende jaarboek van Civis Mundi
(1997, Kok Agora) over het thema 'Karma,
reïncarnatie en de roep om zingeving'.
'Volgelingen van S'ankarâcârya, die
menen dat de verschijnselen oprijzen uit een
principieel ongedifferentieerd Absolutum' - dus
het als abstract voorgestelde Zelf -'weten niet
te verklaren hoe dat ooit tot differentiatie zou
kunnen besluiten. Als ze denken dat er een
impuls door het Absolutum vaart, die alles op
gang brengt, zullen ze moeten proberen uit te
leggen waar die impuls vandaan komt. Als hij in
het Absolutum zelf zou kunnen ontstaan, valt het
niet principieel ongedifferentieerd meer te
noemen, omdat een impuls een differentiatie is.
Als de impuls van buiten het Absolutum zou
moeten komen, is het geen Absolutum, omdat er
buiten het Absolutum niets kan bestaan. 'Het
Absolutum kan uiteraard een immense
ongedifferentieerde dimensie omvatten en zelfs
met die dimensie al het gedifferentieerde
doorvaren. Maar om differentiatie te kunnen
manifesteren moet het een intrinsieke potentie
tot differentiatie kennen: een wil die aan elke
impuls ten grondslag ligt; derhalve ook een
bewustzijn dat door die wil gediend wordt; en
derhalve ook een individualiteit waarin dat
bewustzijn verwijlt, want bewustzijn zonder een
kern die het ervaart is even onvoorstelbaar als
zonlicht zonder zon.' Aldus zij ook vanuit de
rede aangegeven dat het Zelf in diepste zin
persoonlijk moet zijn: Krishna, naar wie al onze
bhakti kan uitstromen en die haar als geen ander
weet te beantwoorden, enerzijds met verlossing
uit samsâra, de kringloop van dood en
wedergeboorte, anderzijds met eeuwige
uitwisseling van steeds extatischer
liefdesblijken, van persoon tot Persoon, in Zijn
Paradijs.
Man en
vrouw.
De Uddhava-gîtâ is zoals alle
onderdelen van het Bhâgavata Purâna
een verhaal in een verhaal in een verhaal.
Sûta Gosvâmî vertelt aan
S'aunaka Rishi dat de zestienjarige wijze
S'ukadeva aan de stervende en naar verlossing
hongerende koning Parîkshit vertelde hoe
Krishna Zijn ultieme onderricht aan Uddhava
schonk. Uddhava is overigens een intiemere - wat
dagelijkse - vriend van Krishna dan Arjuna, die
Hem slechts van tijd tot tijd ontmoette. Daarom
èn omdat de Uddhava-gîtâ
Krishna's allerlaatste onderricht op aarde is,
mogen we vermoeden dat Krishna nergens anders zo
diep en definitief gesproken heeft als in deze
tekst. De Uddhava-gîtâ is een
verhandeling van man tot man. In de meeste
Vedische onderricht-relaties is het de
mannelijke guru die tot zijn mannelijke discipel
spreekt. Een guru hoeft echter niet per se
altijd man te zijn. In de traditie van
S'rî Caitanya hebben verschillende malen
vrouwen het geestelijk leraarschap bekleed.
Bekend is S'rîmatî
Jâhnavâ Devî, die ervoor
gezorgd heeft dat de bhakti-geschriften van de
Zes Gosvâmî's voor het nageslacht
zijn behouden en die om haar verheven
persoonlijkheid ook door de mannelijke
bhakti-adepten van die tijd op handen gedragen
werd als Jâhnavâ Mâ. Een
hedendaagse vrouw die de
Uddhava-gîtâ tot zich neemt, doet er
goed aan op die plaatsen waar gewaarschuwd wordt
voor intieme omgang met vrouwen zich
gewaarschuwd te voelen voor intieme omgang met
mannen. Het gaat erom dat de geslachten de
wederzijdse omgang zo veel mogelijk mijden,
vanwege het krachtige illusoire magnetisme van
dien, tenzij de omgang puur aan het dienen van
de Alvervulde en Zijn zuivere dienaars is
gewijd. Ook zal ze haar voordeel doen met het
besef, op plaatsen waar de vrouw met zo veel
woorden een lagere positie schijnt te worden
toegedacht, dat Krishna haar, tegen de Vedische
usance ten aanzien van andere verlossingswegen
in, nadrukkelijk verwelkomt op het bhakti-pad,
dat deze verdere verlossingswegen te boven gaat.
Uit alle geschiedenissen bekend over Kishna
blijkt Zijn liefde en diepe respect voor de
vrouw. Uiteindelijk is Hij de Meester en Minnaar
van ieders hart.
De
herdichting.
De Uddhava-gîtâ is geschreven in
s'loka's in uiteenlopende versmaten. Ik heb zo
veel mogelijk geprobeerd deze maten in de
Nederlandse herdichting recht te doen
wedervaren. Dit niet primair vanuit de gedachte
dat zoiets de lezer dichter bij de orginelen zou
brengen als wel uit behoefte om de veranderingen
van toon en timbre in de grondtekst ook in het
Nederlands aan te geven. Over het algemeen zijn
de Nederlandse regels even lang als de
Sanskriet-regels en bij de meest voorkomende
verssoorten is de maat vrijwel identiek. Een
handjevol oorspronkelijk vierregelige s'loka's
is doordat hun inhoud niet binnen een gelijke
vorm kon worden weergegeven in het Nederlands
uitgelopen tot zesregelige verzen, die overigens
ook in het oorspronkelijk Sanskriet voorkomen.
Ik ben geen Sanskritist, doch een kwarteeuw
omgang met oorspronkelijke s'loka's in tempel en
âs?rama heeft me enig idee van de taal van
de Uddhava-gîtâ gegeven. Ik heb
zwaar geleund op een handvol bestaande Engelse
vertalingen, waarvan die van S'rî
Hridayânanda dâsa
Goswâmî en S'rî
Gopîparânadhana dâsa
Adhikâri (1988, Bhaktivedanta Book Trust,
Los Angeles) en die van C.L Goswami (1982, 2de
dt., Gita Press, Gorakhpur) me het meest hebben
geholpen. Bij de duiding van woorden als
âtma, purusha, yoga en zo meer, waarvoor
zeer verschillende vertalingen mogelijk zijn,
heb ik steeds zowel de feitelijke context
gevolgd als de siddhânta of de Vedische
conclusie van mijn leraren, die door de
hierboven eerstgenoemde vertaling het dichtst
benaderd wordt. Het woord yoga, dat pas op de
negentiende of twintigste plaats zoiets betekent
als wat westerlingen eronder verstaan -
'meditatie in lotushouding' - betekent in de
Uddhava-gîtâ veelal bhakti of het
pad der liefdevolle toewijding; yogî
betekent dan ook veelal toegewijd dienaar van
Krishna.
Tot
slot:
de Uddhava-gîtâ is hari-kathâ,
puur geestelijk spreken. De lezer kan er op elke
willekeurige plek in binnen gaan en er zijn
geest aan laven. Hoe meer hij ervan tot zich
neemt, hoe groter zijn dorst ernaar wordt. Zo
ontstaat er in hem een onstilbaar verlangen naar
persoonlijke omgang met Krishna en de Zijnen,
een waar heimwee naar toegang tot de zuiver
geestelijke dimensie, waarvoor Krishna niet
onverschillig kan en wil blijven. Zijn dienaars
en dienaressen zijn al naar zo'n popelende ziel
onderweg.
Dank.
Ik dank mijn vrouw Premalatâ
Devî-dâsî en mijn geestelijke
dochter Indurekhâ
Devî-dâsî voor hun
ondersteuning bij het persklaar maken van de
tekst.
Literatuur.
De nauwst met de
Uddhava-gîtâ verwante tekst is de
Bhagavad-gîtâ. Verreweg de meeste
Bhagavad-gîtâ-uitgaven zijn
ongeschikt voor bestudering in relatie tot de
hier aangeboden herdichting van de
Uddhava-gîtâ, aangezien ze op een
kardinaal punt corrupt zijn, namelijk dat van de
positie van Krishna. Ze zijn zo 'vertaald' dat
het lijkt alsof Krishna, de persoonlijke God,
niet meer dan een boodschapper is van het
onpersoonlijke Brahman-licht, terwijl Brahman in
feite de uitstraling is van de persoonlijke God,
de Oerbeweger van al wat is. Er zijn in het
Nederlands drie
Bhagavad-gîtâ-uitgaven die Krishna
de positie laten die Hij voor Zichzelf
bedingt:
- A.C. Bhaktivedanta Swami
Prabhupâda, de
Bhagavad-gîtâ zoals ze is, z.j.,
Bhaktivenanda Book Trust, Amsterdam;
- Hendrik van Teylingen,
Het Lied van de Alvervulde, herdichting,
1983, Mirananda, Den Haag;
- Hendrik van Teylingen,
Bhagavad-Gîtâ,
prozavertaling & herdichting, 1993, Ganges,
Amsterdam.
- Een speciaal
aanbevolen Engelse -vertaling is: B.R. Sridhara
Deva Goswami, The Hidden Treasure of the
Sweet Absolute, 1985, Nabadwip Dham,
West-Bengalen, India.
- Een bijzonder
instructief boek voor lezers die tot de kern van
de -tekst willen doordringen is: Robert N.
Minor, Bhagavad-gîtâ, An
Exegetical Commentary, 1982, Heritage
Publishers, New Delhi.
- Verdere Nederlandstalige
boeken die Krishna in Zijn essentiële
waarde laten zijn onder meer:
- A.C.
Bhaktivedanta Swami Prabhupâda, Het
Krishna-boek, 1977, Bhaktivedanta Book Trust,
Amsterdam.
- Hendrik van Teylingen, Het
Spel van Krishna in Vraja en
Mathurâ,
1990, Altamira.
- Hendrik van Teylingen, Het
Spel van Krishna in
Dvârakâ,
1992, Altamira.
- Voor kinderen: Hendrik
van Teylingen en Premalatâ
devî-dâsî, De
wonderbaarlijke avonturen van Krishna en
Balarâma,
1998, Mirananda.