Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 8


HET HOOGSTE PAD
 


Uddhava zei:

Tekst 1
Kenners van Brahman zeggen, Heer,
dat er veel heilswegen bestaan.
Zegt Gij me nu toch alstublieft
welke daarvan de hoogste is.

Tekst 2
Gij hebt me uitgelegd, o Heer,
dat zelfzuchtloze toewijding
alle gehechtheid overwint,
waardoor de geest ingaat tot U.

De Alvervulde zei:


Tekst 3
Ik gaf Mijn Veda-onderricht,
waarin Mijn dharma wordt verklaard,
in de eindvernietiging vergaan,
aan Brahmâ in het nieuw begin.

Het heelal en alle overige heelallen worden steeds herschapen. Met elke herschepping wordt de Veda heropenbaard.


Tekst 4
Die gaf het weer aan Manu door,
zijn oudste zoon, van wie daarop,
de zeven grote wijzen het
ontvingen, Bhrigu aan het hoofd.

Tekst 5
Van hen kregen hun zonen het,
god, demon alsook gûhyaka,
de mens en 't hemelzangervolk,
vidyâdhara en cârana …

Tekst 6
Kindeva, kìnnara, serpent,
monster en wat voor wezen ook,
die van natuur verschillen naar
de werking van de leibanden …

Tekst 7
Die elk zijn eigen aard geven,
ook wat zijn denkwijze betreft,
en naar deze aard is het dat elk
zijn eigen visie verder draagt.

Tekst 8
Aldus, door dit verschil in aard,
denkt iedereen op eigen wijs,
waarbij de één een traditie volgt
en de ander zich ertegen keert.

Tekst 9
Begoocheld door Mijn toverij
verkondigt men, o mensenheld,
al naar zijn voorkeur en zijn doen
talloze heilsopvattingen.

Tekst 10
Zo zegt de één: dharma; de ander: roem;
en díe weer: tucht; en díe: genot,
eerlijkheid, gelijkmoedigheid,
om beurten pret en soberheid,
geld, offeren, barmhartigheid,
volkomen zelfbeteugeling.

Tekst 11
Het resultaat hiervan is slechts
beperkt en tijdelijk van aard,
vervuld van dofheid en verdriet,
schamel, ellendig, jammerlijk.

Tekst 12
Wie van begeerte vrij zijn hart
op Mij slechts richt, o edele,
ervaart in Mij een zaligheid
waar 'n materialist geen weet van heeft.

Tekst 13
Wie zonder drang of hunkering,
in vrede en gelijkmoedigheid
alleen in Mij voldoening vindt
kent allerwegen slechts geluk.

Tekst 14
Noch 't rijk van Brahmâ noch de troon van Indra
noch heel de wereld noch 't bestuur der hellen
noch yoga-krachten noch onsterflijk leven
wenst Mijn getrouwe indien van Mij verstoken.

Krishna geeft hier aan dat zelfs verlossing van dood en wedergeboorte in de vorm van vereniging met Brahman, voor vele aspiranten toch het begeerlijkste doel, ten achter blijft bij liefdevolle omgang met Hem persoonlijk.


Tekst 15
Niet één is Mij zo innig lief -
zelfs S'iva niet, zelfs niet Brahmâ,
zelfs Balarâm' of Lakshmî niet,
ja zelfs Ikzelf niet eens - als jij.

Zoals de toegewijde niet buiten Krishna kan, de Hoogste Godspersoon, kan Krishna niet buiten de toegewijde, die Hem zelfs liever is dan Hijzelf.


Tekst 16
Ik volg altijd de wijze die
vijandschap noch verlangen kent
en iedereen gelijk beziet,
opdat zijn voetenstof Mij wijdt.

Omdat het stof van de lotusvoeten van de van God vervulde wijze God Zelf heilig is, dient de aspirant daar nog meer naar te verlangen dan naar het stof van Gods eigen lotusvoeten. Het eren en dienen van de zuivere toegewijde van de Heer is een hoger pad, zo geeft Krishna hier aan, dan het eren en dienen van Hemzelf.


Tekst 17
De grote zielen, die aan Mij slechts zijn gehecht
en niets bezitten dan hun liefde voor elkeen,
ervaren onverstoord door lust Mijn zaligheid,
die onbekend is aan degeen die nog begeert.

Tekst 18
Een zwak beteugelde wordt wel
door zinsobjecten nog geplaagd
maar is hij Mij sterk toegewijd
dan deren die hem meestal niet.

Tekst 19
Zoals brandhout tot as vergaat
door 't oplaaiende vlammenvuur
vergaat door toewijding tot Mij
iedere zonde, Uddhava.

Tekst 20
Sânkhya, yoga, boete, ascese
en rite en Veda-onderzoek
trekken Me niet zo tot zich aan
als volle toewijding tot Mij.

Tekst 21
Ik, 't Zelf, de vromen lief, word slechts
bereikt door volle toewijding,
die zelfs hen loutert die zich ooit
met hondevlees hebben gevoed.

Tekst 22
Oprechte vroomheid vol gena
noch kennis die tot zelftucht leidt
reinigt de ziel geheel tenzij
vervuld van toewijding tot Mij.

Tekst 23
Hoe wordt men zonder bhakti rein,
waarvan het haar te berge rijst
en 't hart dat van vervoering smelt
een vreugdetranenstroom ontsluit?

Tekst 24
Wie van vervoering niets meer weet te zeggen,
zijn hart voelt smelten en beroofd van schaamte
èn huilt èn lacht en daarbij zingt en ronddanst
die loutert heel de wereld met zijn liefde.

Tekst 25
Zoals in 't vuur het goud zijn smetten prijsgeeft
en smeltend terugkeert tot zijn pure schoonheid
legt ook de ziel vervuld van pure bhakti
haar karma af en wijdt zich slechts aan Mij toe.

De ware schoonheid van de ziel ligt in haar liefdevolle toewijding tot Krishna, die in zuiverheid niet onderdoet voor gesmolten goud.


Tekst 26
Hoe meer de geest wanneer hij steeds Mijn glorie
bezingt en hoort bezingen wordt gereinigd,
hoe meer hij zicht krijgt op de Hoogste Waarheid,
zoals een oog met ogenzalf bestreken.

Tekst 27
Wie slechts de zinsobjecten kent
kleeft aan de zinsobjecten vast
maar wie aan Mij zijn aandacht wijdt
die gaat volkomen op in Mij.

De ziel die opgaat (pravilîyate) in God is als een minnares die opgaat in haar geliefde: haar wil en gevoelens en gedachten zijn één met zijn wil en gevoelens en gedachten, maar haar individualiteit versmelt niet met de zijne. Hoewel één van zin, blijven ze twee van ziel.


Tekst 28
Laat varen dus het lagere,
dat irreëel is, droomachtig,
en richt de geest, door toewijding
tot Mij gelouterd, slechts op Mij.

Tekst 29
Beheerst van geest blijve men ver
van zowel vrouw als vrouwengek
en leve aandachtig, vol van Mij,
in onverstoorbare eenzaamheid.

Een aspirant - man of vrouw - is niet geïnteresseerd in omgang met mensen die door hun sekse of seksuele geïnteresseerdheid zijn of haar seksuele drang kunnen stimuleren, welke immers de vereenzelviging met het lichaam versterkt.


Tekst 30
Geen drang bezorgt een man zo veel
benauwenis en ongeluk
als die naar het gezelschap van
vrouwvolk en mannen eromheen.

Uddhava zei:

Tekst 31
O Lotusoog, vertel me toch
hoe iemand die verlossing zoekt
behoort te mediteren en
op elke vorm, in welk aspect.

De Alvervulde zei:

Tekst 32
Gezeten op een vlakke plek,
gemakkelijk, de rug gerecht,
de handen liggend in de schoot,
de blik vast op de neuswortel …

Tekst 33
Zuivert men welbeheerst van zin
geleidelijk zijn ademtocht:
inademend, pauzerend, uit- --
en daarna rustig andersom.

Tekst 34
Als door een lotusstengelnerf
voert men dan op zijn ademstroom
geleidelijk het OM naar 't hart
en laat het gonzen als een klok.

Men dient zich voor te stellen dat de prâna of adem-essentie vanaf het stuit-cakra opstijgt naar het hart als door een nerf in een lotusstengel. De lotus zelf is het hart-cakra.


Tekst 35
Zo, in verbinding met het OM,
doet men deze ademoefening
tijdens één maand driemaal per dag
telkens tien keer en is volleerd.




Tekst 36
Men denkt aan 't hart als lotusbloem,
eerst hangend nog, dan opgericht,
die zijn acht-bladen-kelk ontsluit
rondom de lotuskern, waarin
men mediteert op zon, maan, vuur
boven elkaar gesitueerd.

Tekst 37
In 't lotushart zie men Mijn Vorm,
die 't mediteren heil verleent,
Kalm, welgebouwd, schoon van gelaat,
met vier lange armen wonderfraai …

Krishna toont Zich aan Uddhava in Zijn vierarmige Vishnu-gedaante. Deze gedaante is geenszins imaginair. Ze wordt van tijd tot tijd aan stervelingen geopenbaard. Van een zo'n openbaring, recentelijk in Nederland, aan een niet-Indiër, berichtte de herdichter in Trouw van 10 mei 1997 in een artikel getiteld De rammelende ratio van Rudy Kousbroek. Mijn eigen aanvankelijk ongeloof in de echtheid van de veelarmigheid van Vedische godheden ten spot, verscheen aan mijn klaarwakkere echtgenote, achtarmig, Sarasvatî, moeder van het Sanskriet, de poëzie en de Vedische kennis, met de opdracht deze kennis in boekvorm te verbreiden. De geschiedenis staat gedetailleerd beschreven in de 'roman' De verschijning van de godin Sarasvatî in Hellevoet (1995, De Bezige Bij, Amsterdam).


Tekst 38
Een elegant gewelfde hals,
mooie wangen, een klare lach,
aan de oren - aan elkaar gelijk -
twee haaiehangers flonkerend …

Tekst 39
Met gouden kleed en S'rî's embleem
op regenwolkendonkere huid,
met kinkhoorn, werpschijf, lotus, knots
en wilde-bloemenkrans getooid …

S'rî's embleem, s'rîvatsa genaamd, is een gouden krul of schicht midden op Vishnu's en Krishna's borst, waarop S'rî, Lakshmî, de geluksgodin, Haar hoofdje neer mag leggen.


Tekst 40
En blinkende enkelbelletjes
en gloeiende kaustubha-steen,
stralende kroon en armbanden
en polsbanden en heupgordel …

De kaustubha is een bovenzinnelijk juweel aan een halsketting op Krishna's borst.


Tekst 41
Hartbrekend mooi en hoogst verfijnd,
't gelaat en de ogen smeltend van
genade en liefde … Laat de geest
naar heel 't beschrevene uitgaan steeds.

Tekst 42
Haal door de geest de zinnen van
de objecten weg, onwankelbaar,
en leid dan door 't verstand de geest
naar ieder part en deel van Mij.

In Zijn Bhagavad-gîtâ zegt Krishna (3.42): 'De zintuigen zijn hoger dan het lijf, nog hoger is de geest, nog hoger het verstand en 't hoogst het zelf, zoals de wijze weet.'


Tekst 43
Men concentreert daarop de geest,
die alles schouwt, slechts op één ding
en denkt niet meer aan de andere terug:
hij zie slechts Mijn verrukt gelaat.

Tekst 44
Gaat heel 't bewustzijn daarnaar uit
dan laat men 't in de ruimte opgaan
en tot Mij opgegaan laat men
het varen en is uitgedacht.

Tekst 45
Zo innerlijk geconcentreerd
aanschouwt men in zichzelf slechts Mij
alsook zichzelf vereend met Mij,
het Zelf van al, als licht met licht.

Met 'vereend' wordt hier niet bedoeld dat men met algeheel verlies van zichzelf in Krishna opgaat zoals een waterdruppel in de zee, maar dat men met Hem één is zoals twee geliefden dat met elkaar kunnen zijn: weliswaar nog altijd twee van elkaar te onderscheiden individuen, doch geheel in elkaar 'verslonden'. Bhakti, zuivere liefde, is altijd relationeel. Wie niet alleen zijn materiële individualiteit - ahankâra, het ego - maar ook zijn spirituele individualiteit - âtma, de ziel - verliezen wil, bewandele niet het bhakti-pad maar volge de jîva-brahma-aikya-jñ'âna (de kennis van de absolute eenheid van de ziel met Brahman), waarlangs men poogt de ziel onomkeerbaar met Brahman te doen versmelten.


Tekst 46
Zo, in de geest van hem die zich
in uiterste aandacht zo vereent,
zal snel de waan vervagen van
ik heb, ik weet, ik doe, ik laat.



(Bron: S.B. 11.14)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken