Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 12


ASCETENPLICHT
 


De Alvervulde zei:

Tekst 1
Wie naar het bos wil laat zijn vrouw
thuis bij zijn zoons of neemt haar mee
en brengt dan vredig in het woud
de derde levensfase door.

Tekst 2
Zijn lichaam houdt hij daar in stand
met pure wortel, knol en vrucht
terwijl hij zich in boombast kleedt
of stro, boomblad of dierevel.

Tekst 3
Hij reinigt nagels noch gebit,
laat haar en baard en lichaamsvuil
hun gang gaan en gaat driemaal daags
het water in, slaapt op de grond.

Tekst 4
Des zomers in 't vijfvoudig vuur,
bij regentij in storm en hoos,
des winters tot zijn kin in 't nat:
zo leeft hij als een waar asceet.

De ascese van het vijfvoudig vuur, pan'câgni, bestaat erin dat men in de hitte van de zon met een brandende vuurpot op het hoofd te midden van vier brandende vuurpotten neerzit.


Tekst 5
Hij eet slechts wat zijn vuur hem kookt
of wat gerijpt is door de tijd
of wat zijn vijzel voor hem stampt
of wat zijn kakement vermaalt.

Tekst 6
Met eigen hand verzamelt hij
wat hij behoeft, waarbij hij let
op plaats en tijd en energie,
en neemt niet meer dan voor één dag.

Tekst 7
De woudbewoner brengt Mij eer
afhankelijk van het seizoen
met graan dat groeit in 't bos, doch niet
met enig Vedisch dieroffer.

Tekst 8
Zoals de Schrift het zegt brengt hij
het vuuroffer en 't offer ook
bij nieuwe maan en volle maan
en aan 't begin der regentijd.

Tekst 9
Door deze ascetische inspanning
vel over been, vereert hij Mij
als heel zijn strevensdoel en komt
tot Mij vanuit de rishi-sfeer.

Bij vervolmaking van hun ascese gaan kluizenaars de dimensie der rishi's of grote zieners binnen.


Tekst 10
Maar wie zich slechts ter wille van
wat laf genot zo aftobt met
die zegenrijke en grootse tucht -
is er een groter dwaas dan hij?

Tekst 11
Wanneer hij zwak van ouderdom
zijn plicht niet meer kan nakomen,
vervult hij, slechts gericht op Mij,
zijn hart van vuur en gaat daarin.

Soms hoort men van iemand die spontaan ontbrandt. De goed gedocumenteerde werken van Charles Fort geven daarvan voorbeelden. Bij zulke spontane zelfontbranding treedt mogelijk hetzelfde principe in werking dat een vanaprastha door zijn ascese kan activeren.


Tekst 12
Ziet hij als loon voor zijn gezwoeg
alom nog leed, zelfs bij Brahmâ,
dan dooft hij gekalmeerd zijn vuur
en kan zich wijden aan sannyâs'.

Het hier bedoelde vuur is niet het zelfontbrandingsvuur van vers 11 maar het pan'câgni-vuur van vers 4.

Tekst 13
Heeft hij Mij naar de leer geëerd,
dan schenkt hij 'n priester zijn bezit,
en neemt zijn vuur op in zijn hart
en zwerft onthecht de wereld rond.

De vanaprastha visualiseert het pan'câgni-vuur in zijn hart en begeeft zich als sannyâsî op pad.


Tekst 14
De goden, vrezend dat hij hen
te boven gaat, hinderen hem
in de gedaante van zijn vrouw
en kinderen, maar hij stijgt op.

Tekst 15
De wijze draagt als hij dat wenst
over zijn schaamgordel een lap
en heeft buiten zijn kom en staf,
indien niet nodig, geen bezit.

Tekst 16
Zijn schreden volgen slechts zijn blik,
hij drinkt slechts water door zijn lap,
hij spreekt slechts waarheid door zijn woord
en handelt slechts naar zijn verstand.

Tekst 17
Zwijgen, niet-handelen, ademtucht
bedwingen spraak en lijf en geest:
hierzonder is men niet onthecht
al zwaait men nog zo met een staf.

Tekst 18
Zijn maal bedelt hij bij elkaar
door zonder opzet of vast plan
bij zeven huizen langs te gaan,
waarbij hij niet op kaste let,
tenzij men er schandalig leeft,
tevree met wat hij maar ontvangt.

Tekst 19
Hij baadt zich buiten; zwijgend wast
hij 't voedsel dat hij heeft gehad
waarna hij 't offert en geheel
opeet wat er van 't offer rest.

Hij offert zijn voedsel aan de Alvervulde, die er doorgaans alleen de liefde van aanvaardt en niet de substantie, welke hij voor de offeraar overlaat als Zijn prasâda of genade.


Tekst 20
Onthecht, de zinnen in bedwang,
gaat hij over deze aarde rond,
vol, vrolijk en voldaan in 't Zelf,
alles met eendere blik beziend.

Tekst 21
In vredige beslotenheid
Richt zo de wijze, puur van hart
door toewijding tot Mij, zich op
het Zelf, dat niet van Mij verschilt.

Hier zij herinnerd aan het Bhâgavata-vers 1.2.11, dat de Absolute Waarheid onderscheidt in drie onvergankelijke hoofdaspecten:
1. Brahman,
2. Opperziel en
3. Alvervulde of Hoogste Godspersoon, en wel in opklimmende lijn van 1. naar 3.
In de bhakti-leer wordt met de term âtma, het Zelf, doorgaans verwezen naar Paramâtmâ, de Opperziel, die als representant van de Alvervulde de kleine individuele ziel of (jîva)âtma in al haar belichamingen vergezelt. Ook verwijst de term âtma wel naar Brahman, mits Brahman daarbij aanvaard wordt als oneindige uitstraling van de Alvervulde.

Tekst 22
Door kennisonderzoek ziet hij
vrijheid en slavernij der ziel:
ze is slaaf door zinsbevrediging
en vrij door zinsbeteugeling.

Tekst 23
Daarom is hij, zinnen en geest
bedwingend, Mij slechts toegedaan;
los van benepen zingenot,
vindt hij in 't Zelf het hoogst geluk.

Tekst 24
Stad, dorp, gehucht en al wie er werkt
bezoekt hij met zijn bedelnap
op de aarde met haar heuvel, stroom,
verheven oord en kluis in 't woud.

Tekst 25
Hij bedelt regelmatig bij
de kluizenaars in 't bos en zo
wordt hij snel zuiver en volmaakt
en raakt hij van verwarring vrij.

Tekst 26
Hij ziet geen werkelijkheid in al
het zichtbare, dat slechts vergaat:
onthecht doet hij hier niets wat hem
er nu of ooit nog mee verbindt.

Tekst 27
Denkend van 'Deze wereld en
adem en geest en spraak zijn slechts
een droom in 't Zelf', verankerd in
dat Zelf, slaat hij er geen acht meer op.

Tekst 28
Al wie door kennis is verlost
of vol van Mij geen vrijheid zoekt
ontstijgt aan elke levensplicht
en gaat boven de regels uit.

Tekst 29
Hoe wijs ook, speelt hij als een kind,
hoe knap ook, doet hij als een sul,
hoe slim ook, praat hij als een gek,
de Veda-kenner - net een rund.

Tekst 30
Van 't Vedisch ritenloon onthecht,
goddeloos noch rationalist,
kiest hij wanneer men opgaat in
loos disputeren nooit partij.

Tekst 31
De wijze hindert niet één mens
noch laat hij zich ooit hinderen;
hij tolereert gemene taal,
zal niemand ooit beledigen;
en zelfs uit lijfsbehoud is hij
niemand vijandig als een beest.

Tekst 32
De ene Opperziel verwijlt voorwaar
èn in hemzelf èn in elkeen
als 't licht der maan in poel en plas;
en ieder líjf is één van aard.

Ieder lijf bestaat immers uit dezelfde vijf elementen.


Tekst 33
De onwankelbare treurt geen tel
wanneer hij niets ontvangt en is
niet blij wanneer hij wel iets krijgt:
't is hogere leiding allemaal.

Tekst 34
Hij gaat nochtans op voedsel uit
opdat hij 't leven in zich houdt
en zo de waarheid schouwen kan,
waardoor hij zijn verlossing vindt.

Tekst 35
De wijze eet alles wat hij krijgt
en let niet op de kwaliteit;
dat doet hij ook niet met een lap
of deken die men aan hem geeft.

Tekst 36
Regels van reinheid en zo meer
betracht de wijze, zij het niet
omdat hij dat zou moeten maar
uit vrijheid, zoals Ik, de Heer.

Tekst 37
De scheiding die hij zag is heen
door zijn verwerkelijking van Mij,
al schijnt hij er soms nog tot zijn dood
wat van te zien: dàn vindt hij Mij.

Bij het rondbedelen om voedsel moet er onderscheid worden gemaakt, al is het slechts om een huis te naderen en niet een boom, de bedelnap op te heffen en niet de staf en een zegen uit te spreken en niet een vervloeking.


Tekst 38
Wie welbedwongen raakt onthecht
van lust, die leidt tot leed, maar niet
de weg tot Mij heeft onderzocht
ga naar een leraar goed en wijs.

Tekst 39
Totdat hij Brahman realiseert
dient dan de bhakta vol respect
alsook gelovig en loyaal
zijn leraar, als was deze Mij.

In het Bhâgavata Purâna wordt Brahman altijd onlosmakelijk verbonden gezien met de Hoogste Godspersoon (zie de aantekening bij vers 21).


Tekst 40
Maar wie slechts van zijn driestaf leeft,
de zes kwaden nog niet de baas,
de leiding van zijn zinnen wild,
onwetend nog en ononthecht …

De staf van een vishnuïetische sannyâsî symboliseert zijn in dienst van Vishnu stellen van de drie functies van denken, spreken en handelen. De 'zes kwaden' zijn wellust, woede, hebzucht, opwinding, trots en verdwaasdheid. 'De leiding van de zinnen' berust bij het verstand, de buddhi.


Tekst 41
Zo'n hypocriet solt met zichzelf,
de goden en Mij, de Opperziel;
nog steeds besmet gaat hij voor dit
en 't volgende bestaan teloor.

Tekst 42
De plicht van een sannyâsî ligt
in evenwicht, geweldloosheid;
de vanaprastha richt zich op
ascese en zuiverheid van blik;
de huisman zorgt voor al wat leeft;
de leerling dient zijn leermeester.

Tekst 43
De huisman is ascetisch, rein,
voldaan, elk schepsel welgezind,
te juister tijd slechts slaapt hij met
zijn vrouw; en allen eren Mij.

Tekst 44
Wie door zijn plicht aldus slechts Mij
altijd vereert in het besef
dat Ik in ieder wezen woon,
raakt Mij standvastig toegewijd.

Tekst 45
Wie Mij onwankelbaar vereert,
die de Oeroorzaak en 't Brahman ben
en alle werelden bestuur,
schep en vernietig, komt tot Mij.

Tekst 46
Wie zo gelouterd door zijn plicht
van kennis tot verwerkelijking
gekomen is en weet wat Mijn
positie is, bereikt Me snel.

Tekst 47
De kaste- en levensfase-plicht,
die vraagt om specifiek gedrag,
voert, mits men daarbij Mij slechts dient,
tot de allerhoogste heerlijkheid.

Tekst 48
Aldus heb Ik op je verzoek
beschreven hoe Mijn dienaar door
't vervullen van zijn eigen plicht
Mij, de Allerhoogste, vinden kan.



(Bron: S.B. 11.18)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken