âcamana:
rituele loutering door de besprenkeling van
lichaamsdelen met water onder het uitspreken van
mantra's.
âcârya:
geestelijk leraar die handelt overeenkomstig
zijn onderricht.
adharma:
tegendeel van dharma (zie daar).
Aditi:
de moeder van de goden.
Agni:
de vuurgod.
Alvervulde:
Krishna, God, Bhagavân.
Ananta:
de bovenzinnelijke Oerslang, waarop Vishnu
terneer ligt.
Arjuna:
de prins tot wie
Krishna de Bhagavad-gîtâ
uitsprak.
Âryamâ:
de leider der voorouders.
Asita:
een grote wijze.
âs'rama:
1. oord of gebouw van geestelijk leven; 2. een
der vier levensfasen die een mens op het
geestelijk pad te doorlopen krijgt binnen het
varnâs'rama-stelsel (zie daar).
asura:
demon, titaan.
âtma:
ziel.
avadhûta:
zelfgerealiseerde,
zwerver.
avatâra:
nederdaling van de Alvervulde op aarde in een
van Zijn hoogsteigen geestelijke
gedaanten.
Balarâma:
eerste Godsdeel van Krishna, in diens Spel op
aarde optredend als Zijn oudere
broer.
Bali:
een demonenvorst
die dienaar van Vishnu werd.
Bâna:
duizendarmige vijand van Krishna.
Bhagavad-:
onderdeel van het Mahâbhârata,
leerdicht van 700 verzen, waarin Krishna Zijn
vriend Arjuna onderricht over God, ziel, natuur,
karma en tijd.
Bhagavân:
Krishna, de Alvervulde.
Bhâgavata
Purâna:
luisterrijkste der complementen op de Veda's,
waarin het onderricht van de
Bhagavad-gîtâ wordt voortgezet op
hoger niveau, namelijk betreffende de nauwere en
diepste relaties met de Alvervulde.
bhakta:
toegewijde dienaar van de Heer.
bhakti:
liefdevolle
toewijding, toegewijde dienst.
Bhrigu:
een grote
wijze.
Brahmâ:
de onderkoning van het heelal, de
schepper.
brahmaan:
1. lid van de hoogste der vier kasten; 2. iemand
die Brahman realiseert.
brahmacârî:
celibatair aspirant.
brahmacarya:
celibatair discipelschap.
Brahman:
het aldoordringende, schijnbaar onpersoonlijke
Godsaspect, dat uitgaat van het persoonlijke
Hoogste Brahman, Krishna.
Brihaspati:
goddelijke wijze.
Caitanya
Mahâprabhu
(1486-1534): Krishna, wedergekomen op aarde als
bhakta in de vrouwelijk amoureuze
gemoedsgesteldheid van hevige gescheidenheid van
Zichzelf.
cakra:
rondwentelend energiecentrum van het
fijnstoffelijk lichaam.
cârana:
hemelzanger.
Daksha:
machtige zoon van Brahmâ, een der
aartsverwekkers.
deva:
stralende, god.
Devala:
een grote wijze.
devî:
stralende, godin.
dharma:
religie, plicht, ritualisme.
Dharmavyâdha:
een Vedische brahmaan.
Diti:
moeder der titanen.
Durgâ:
de Kosmische Moeder.
Dvârakâ:
Krishna's stad in zee.
Dvaipâyana
Vyâsa: de
auteur van het onderhavige boek.
ego:
fijnstoffelijke energie die de ziel tot
identificatie met haar grofstoffelijk omhulsel
verleidt.
gandharva:
hemelzanger.
Ganes'a:
de olifantsgod, opruimer van struikelblokken op
het geestelijk pad.
Garuda:
Vishnu's adelaar.
gâyatrî:
1. versmaat; 2. mantra waardoor men het Hoogste
Brahman realiseert.
ghî:
boterolie.
: Bhagavad-.
gopî:
herdersmeisje uit Vraja - deze meisjes zijn in
hun extatische liefde voor Krishna de grootste
van alle toegewijden.
gosvâmî:
rondreizende wereldverzaker in de lijn van
Caitanya Mahâprabhu.
Govinda:
Krishna, de Alaantrekkelijke.
gûhyaka:
dienaar van Kuvera.
guna's:
de leibanden der stoffelijke natuur, namelijk 1.
tamas: doffe inertie en laagheid; 2. rajas:
zelfzuchtige activiteit en ondernemingslust; 3.
sattva: zelftevreden deugdzaamheid.
Hari:
Krishna, die
mâyâ wegneemt.
Hanumân:
de aapachtige, ideale dienaar van de
avatâra Râma.
Indra:
de heer der halfgoden.
Jâmbavân:
een beerachtige
dienaar van de avatâra
Râma.
japa:
fluisterend of hardop reciteren van
mantra's.
Jatâyu:
een gierachtige toegewijde van de avatâra
Râma.
jîva:
levend wezen.
jn'âna-yoga:
het volgen van het kennispad dat tot verlossing
in Brahman leidt.
kalpa:
eindeloze
kosmische periode.
Kapila:
avatâra van Vishnu als onderrichter van
sânkhya.
karma:
handelen dat de ziel aan samsâra (zie
daar) bindt.
karma-kânda:
afdeling van de Veda's die zelfverheffing door
het opbouwen van 'goed' karma
behandelt.
karma-yoga:
yoga volgens de karma-kânda (zie
daar).
Kes'ava:
Krishna,
de rijkgelokte.
kindeva:
soort
halfgod.
kinnara:
mensachtig hemelwezen.
Krishna:
de alaantrekkelijke Opperheer van al wat is, die
op aarde neerdaalde in Vraja als Zoon van een
koeherdersvorst, talloze demonen versloeg,
talloze toegewijden verloste en de eeuwige leer
herstelde door tot Arjuna de
Bhagavad-gîtâ en tot Uddhava de
Uddhava-gîtâ uit te
spreken.
kshatriya:
krijger, bestuurder.
Kumâra:
oudste der vier wijzen, de eerste zoons van
Brahmâ.
kus'a:
heilig gras.
Lakshmî:
de geluksgodin, gemalin van
Nârâyana.
leibanden:
de guna's (zie daar).
Mâdhava:
Krishna, zoet als de lente.
Madhusûdana:
Krishna, doder van Madhu, de demon der
onwetendheid.
Mahâprabhu:
Caitanya.
mahat(-tattva):
het uit Vishnu emanerende stoffelijk
oerprincipe, waarin de heelallen worden
gemanifesteerd.
mantra:
meditatieformule, veelal bestaande uit heilige
namen, met behulp waarvan men zich van
mâyâ (zie daar) losmaakt en zich aan
de Alvervulde of een van Zijn aspecten
bindt.
Manu:
zoon van
Brahmâ, aartsvader der
mensheid.
Mathurâ:
stad, dicht bij het huidige Delhi, waarin
Krishna op aarde verscheen.
Maya:
de bouwmeester der goden.
mâyâ:
de (materiële) illusie.
Mukunda:
Krishna, de verlosser.
mukti:
verlossing.
mûrti:
(altaar)beeld.
nâga:
mystieke slang.
Nahusha:
machtige Vedische koning, die Indra van zijn
troon beroofde.
Nârada:
leraar der goden.
Nârâyana:
de Opperheer van de geestelijke wereld, expansie
van Krishna.
OM:
de heilige klank
die het wezen van Brahman het meest nabij
komt.
Opperziel:
Paramâtmâ (zie daar).
Paramâtmâ:
emanatie van
Krishna in het hart van ieder levend wezen, het
Zelf, ongelijk aan het kleine zelf, de
ziel.
Pingalâ:
prostituee die
dienares van de Alvervulde werd.
Prahlâda:
uit demonische vader geboren zuivere toegewijde
van de Alvervulde.
prakriti:
de stoffelijke natuur.
prâna:
de levensadem.
prasâda:
genade.
purâna:
aanvulling op de Veda.
purusha:
persoon: 1. God; 2. de ziel.
rajas:
een der guna's (zie daar).
râkshasa:
demon.
Ramâ:
Lakshmî (zie
daar).
Rudra:
aspect van S'iva.
rishi:
ziener.
sâdhu:
heilige toegewijde.
s'akti:
energie, kracht,
vermogen.
samâdhi:
ononderbroken staat van zelfrealisatie door
meditatie.
sampradâya:
geestelijke
traditie.
samsara:
de kringloop van dood en wedergeboorte, het
stoffelijk bestaan.
Sanaka:
een der vier wijzen, Brahmâ's oudste
zoons.
S'ankarâcârya:
de grote monist van India.
sânkhya:
het analytisch en categoriserend
denken.
sannyâsa:
de monastische staat van wereldverzaking in
dienst van de Alvervulde.
sannyâsî:
wereldverzakende prediker.
S'atarûpa:
gemalin van
Svayambhuva.
sattva:
een der guna's (zie daar).
satya-yuga:
het eerste en heiligste in de cyclus der vier
kosmische tijdperken.
siddha:
yogî die
zich wondervermogens heeft verworven.
siddha-yoga:
yoga ter verwerving van
wondervermogens.
siddhi:
wondervermogen.
S'iva:
gemaal van
Durgâ, Heer der stoffelijke wereld,
emanatie van Vishnu.
S'rî:
Lakshmî (zie
daar).
Skanda:
de
oorlogsgod.
s'loka:
Sanskriet
vers.
S'rîmad-Bhâgavatam:
het grote
purâna over Krishna.
s'rîvatsa:
gouden krul op de
borst van de Alvervulde, waarop S'rî Haar
hoofdje mag neervleien.
Sudars'ana:
1. een
vidyâdhara die door Krishna verlost werd;
2. de allesdoorklievende werpschijf van de
Alvervulde.
s'ûdra:
lid van de kaste der knechts en
dienaars.
Sugrîva:
aapachtige toegewijde van de avatâra
Râma.
S'ukadeva:
de spreker van het
S'rîmad-Bhâgavatam.
S'ukrâcârya:
de leraar der titanen.
Sumeru:
de kosmische
berg.
Svayambhuva:
de eerste Manu.
S'vetadvîpa:
het Witte Eiland waarop Vishnu
verwijlt.
tamas:
een der guna's
(zie aldaar).
Tantra:
yoga-geschriften.
tilaka:
merkteken van
heilige klei op voorhoofd, armen en romp.
tretâ-yuga:
het tweede kosmische tijdvak, van de grote
Vedische offers.
Uddhava:
Krishna's intieme vriend en dienaar in
Mathurâ en Dvârakâ.
Upanishads:
wijsgerige aanhangsels van de Veda's.
vais'ya:
lid
van de derde kaste, van boeren, zakenlui en
andere zelfstandigen.
Vâmana:
een avatâra van Vishnu.
vanaprastha:
derde levensfase binnen het
varnâs'rama-stelsel, waarin men afscheid
neemt van zijn familie en in eenzaamheid ascese
beoefent.
varna:
kaste.
varnâs'rama:
het sociaal religieuze stelsel van de vier
kasten (brahmaan (zie daar), kshatriya (zie
daar), vais'ya (zie daar), s'ûdra (zie
daar), en de vier geestelijke levensfasen
(brahmacarya (zie daar), huismanschap,
vanaprastha (zie daar) en sannyâsa (zie
daar)).
Vâsudeva:
Krishna, de Zoon
van Vasudeva.
Vâsukî:
de wereldslang.
Veda:
de oudste heilige schrift van de wereld, waartoe
direct de Upanishads, en indirect het
Mahâbhârata en de Purâna's
behoren.
Vibhîshana:
uit een demonengeslacht geboren dienaar van de
avatâra Râma.
vidyâdhara:
elfachtige dienaar
van S'iva.
Vishnu:
het naar de kosmos toegewende aspect van de
Alvervulde, Nârâyana.
Vis'vakshena:
intieme metgezel
van Vishnu.
Vraja:
het dorpse
paradijs aan de rivier de Yamunâ, nabij
Mathurâ, van Krishna's Spel als Kind en
Jongen.
Vritrâsura:
een reusachtige
demon.
Vyâsa:
Dvaipâyana (zie daar).
Yadu:
de koninklijke familie waarin Krishna als Zoon
van Vasudeva op aarde verscheen.
yaksha:
dienaar van
Kuvera.
yoga:
1. toegewijde dienst; 2. zelfverwerkelingspad;
3. meditatiebeoefening in
lotushouding.
Zelf:
Krishna als
Paramâtmâ (zie daar) en Hoogste
Brahman (zie daar), de Oergrond van al wat is,
de Ziel van alle zielen, aan hen gelijk in
'substantie', doch ongelijk in positie en
identiteit.
(zie ook
woordenlijst
van 'Het Spel')