Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             


Woorden & Namen


 
 

âcamana: rituele loutering door de besprenkeling van lichaamsdelen met water onder het uitspreken van mantra's.

âcârya: geestelijk leraar die handelt overeenkomstig zijn onderricht.

adharma: tegendeel van dharma (zie daar).

Aditi: de moeder van de goden.

Agni: de vuurgod.

Alvervulde: Krishna, God, Bhagavân.

Ananta: de bovenzinnelijke Oerslang, waarop Vishnu terneer ligt.

Arjuna: de prins tot wie Krishna de Bhagavad-gîtâ uitsprak.

Âryamâ: de leider der voorouders.

Asita: een grote wijze.

âs'rama: 1. oord of gebouw van geestelijk leven; 2. een der vier levensfasen die een mens op het geestelijk pad te doorlopen krijgt binnen het varnâs'rama-stelsel (zie daar).

asura: demon, titaan.

âtma: ziel.

avadhûta: zelfgerealiseerde, zwerver.

avatâra: nederdaling van de Alvervulde op aarde in een van Zijn hoogsteigen geestelijke gedaanten.

 

Balarâma: eerste Godsdeel van Krishna, in diens Spel op aarde optredend als Zijn oudere broer.

Bali: een demonenvorst die dienaar van Vishnu werd.

Bâna: duizendarmige vijand van Krishna.

Bhagavad-: onderdeel van het Mahâbhârata, leerdicht van 700 verzen, waarin Krishna Zijn vriend Arjuna onderricht over God, ziel, natuur, karma en tijd.

Bhagavân: Krishna, de Alvervulde.

Bhâgavata Purâna: luisterrijkste der complementen op de Veda's, waarin het onderricht van de Bhagavad-gîtâ wordt voortgezet op hoger niveau, namelijk betreffende de nauwere en diepste relaties met de Alvervulde.

bhakta: toegewijde dienaar van de Heer.

bhakti: liefdevolle toewijding, toegewijde dienst.

Bhrigu: een grote wijze.

Brahmâ: de onderkoning van het heelal, de schepper.

brahmaan: 1. lid van de hoogste der vier kasten; 2. iemand die Brahman realiseert.

brahmacârî: celibatair aspirant.

brahmacarya: celibatair discipelschap.

Brahman: het aldoordringende, schijnbaar onpersoonlijke Godsaspect, dat uitgaat van het persoonlijke Hoogste Brahman, Krishna.

Brihaspati: goddelijke wijze.

 

Caitanya Mahâprabhu (1486-1534): Krishna, wedergekomen op aarde als bhakta in de vrouwelijk amoureuze gemoedsgesteldheid van hevige gescheidenheid van Zichzelf.

cakra: rondwentelend energiecentrum van het fijnstoffelijk lichaam.

cârana: hemelzanger.

 

Daksha: machtige zoon van Brahmâ, een der aartsverwekkers.

deva: stralende, god.

Devala: een grote wijze.

devî: stralende, godin.

dharma: religie, plicht, ritualisme.

Dharmavyâdha: een Vedische brahmaan.

Diti: moeder der titanen.

Durgâ: de Kosmische Moeder.

Dvârakâ: Krishna's stad in zee.

Dvaipâyana Vyâsa: de auteur van het onderhavige boek.

 

ego: fijnstoffelijke energie die de ziel tot identificatie met haar grofstoffelijk omhulsel verleidt.

 

gandharva: hemelzanger.

Ganes'a: de olifantsgod, opruimer van struikelblokken op het geestelijk pad.

Garuda: Vishnu's adelaar.

gâyatrî: 1. versmaat; 2. mantra waardoor men het Hoogste Brahman realiseert.

ghî: boterolie.

: Bhagavad-.

gopî: herdersmeisje uit Vraja - deze meisjes zijn in hun extatische liefde voor Krishna de grootste van alle toegewijden.

gosvâmî: rondreizende wereldverzaker in de lijn van Caitanya Mahâprabhu.

Govinda: Krishna, de Alaantrekkelijke.

gûhyaka: dienaar van Kuvera.

guna's: de leibanden der stoffelijke natuur, namelijk 1. tamas: doffe inertie en laagheid; 2. rajas: zelfzuchtige activiteit en ondernemingslust; 3. sattva: zelftevreden deugdzaamheid.

 

Hari: Krishna, die mâyâ wegneemt.

Hanumân: de aapachtige, ideale dienaar van de avatâra Râma.

 

Indra: de heer der halfgoden.

 

Jâmbavân: een beerachtige dienaar van de avatâra Râma.

japa: fluisterend of hardop reciteren van mantra's.

Jatâyu: een gierachtige toegewijde van de avatâra Râma.

jîva: levend wezen.

jn'âna-yoga: het volgen van het kennispad dat tot verlossing in Brahman leidt.

 

kalpa: eindeloze kosmische periode.

Kapila: avatâra van Vishnu als onderrichter van sânkhya.

karma: handelen dat de ziel aan samsâra (zie daar) bindt.

karma-kânda: afdeling van de Veda's die zelfverheffing door het opbouwen van 'goed' karma behandelt.

karma-yoga: yoga volgens de karma-kânda (zie daar).

Kes'ava: Krishna, de rijkgelokte.

kindeva: soort halfgod.

kinnara: mensachtig hemelwezen.

Krishna: de alaantrekkelijke Opperheer van al wat is, die op aarde neerdaalde in Vraja als Zoon van een koeherdersvorst, talloze demonen versloeg, talloze toegewijden verloste en de eeuwige leer herstelde door tot Arjuna de Bhagavad-gîtâ en tot Uddhava de Uddhava-gîtâ uit te spreken.

kshatriya: krijger, bestuurder.

Kumâra: oudste der vier wijzen, de eerste zoons van Brahmâ.

kus'a: heilig gras.

 

Lakshmî: de geluksgodin, gemalin van Nârâyana.

leibanden: de guna's (zie daar).

 

Mâdhava: Krishna, zoet als de lente.

Madhusûdana: Krishna, doder van Madhu, de demon der onwetendheid.

Mahâprabhu: Caitanya.

mahat(-tattva): het uit Vishnu emanerende stoffelijk oerprincipe, waarin de heelallen worden gemanifesteerd.

mantra: meditatieformule, veelal bestaande uit heilige namen, met behulp waarvan men zich van mâyâ (zie daar) losmaakt en zich aan de Alvervulde of een van Zijn aspecten bindt.

Manu: zoon van Brahmâ, aartsvader der mensheid.

Mathurâ: stad, dicht bij het huidige Delhi, waarin Krishna op aarde verscheen.

Maya: de bouwmeester der goden.

mâyâ: de (materiële) illusie.

Mukunda: Krishna, de verlosser.

mukti: verlossing.

mûrti: (altaar)beeld.

 

nâga: mystieke slang.

Nahusha: machtige Vedische koning, die Indra van zijn troon beroofde.

Nârada: leraar der goden.

Nârâyana: de Opperheer van de geestelijke wereld, expansie van Krishna.

 

OM: de heilige klank die het wezen van Brahman het meest nabij komt.

Opperziel: Paramâtmâ (zie daar).

Paramâtmâ: emanatie van Krishna in het hart van ieder levend wezen, het Zelf, ongelijk aan het kleine zelf, de ziel.

Pingalâ: prostituee die dienares van de Alvervulde werd.

Prahlâda: uit demonische vader geboren zuivere toegewijde van de Alvervulde.

prakriti: de stoffelijke natuur.

prâna: de levensadem.

prasâda: genade.

purâna: aanvulling op de Veda.

purusha: persoon: 1. God; 2. de ziel.

 

rajas: een der guna's (zie daar).

râkshasa: demon.

Ramâ: Lakshmî (zie daar).

Rudra: aspect van S'iva.

rishi: ziener.

 

sâdhu: heilige toegewijde.

s'akti: energie, kracht, vermogen.

samâdhi: ononderbroken staat van zelfrealisatie door meditatie.

sampradâya: geestelijke traditie.

samsara: de kringloop van dood en wedergeboorte, het stoffelijk bestaan.

Sanaka: een der vier wijzen, Brahmâ's oudste zoons.

S'ankarâcârya: de grote monist van India.

sânkhya: het analytisch en categoriserend denken.

sannyâsa: de monastische staat van wereldverzaking in dienst van de Alvervulde.

sannyâsî: wereldverzakende prediker.

S'atarûpa: gemalin van Svayambhuva.

sattva: een der guna's (zie daar).

satya-yuga: het eerste en heiligste in de cyclus der vier kosmische tijdperken.

siddha: yogî die zich wondervermogens heeft verworven.

siddha-yoga: yoga ter verwerving van wondervermogens.

siddhi: wondervermogen.

S'iva: gemaal van Durgâ, Heer der stoffelijke wereld, emanatie van Vishnu.

S'rî: Lakshmî (zie daar).

Skanda: de oorlogsgod.

s'loka: Sanskriet vers.

S'rîmad-Bhâgavatam: het grote purâna over Krishna.

s'rîvatsa: gouden krul op de borst van de Alvervulde, waarop S'rî Haar hoofdje mag neervleien.

Sudars'ana: 1. een vidyâdhara die door Krishna verlost werd; 2. de allesdoorklievende werpschijf van de Alvervulde.

s'ûdra: lid van de kaste der knechts en dienaars.

Sugrîva: aapachtige toegewijde van de avatâra Râma.

S'ukadeva: de spreker van het S'rîmad-Bhâgavatam.

S'ukrâcârya: de leraar der titanen.

Sumeru: de kosmische berg.

Svayambhuva: de eerste Manu.

S'vetadvîpa: het Witte Eiland waarop Vishnu verwijlt.

 

tamas: een der guna's (zie aldaar).

Tantra: yoga-geschriften.

tilaka: merkteken van heilige klei op voorhoofd, armen en romp.

tretâ-yuga: het tweede kosmische tijdvak, van de grote Vedische offers.

 

Uddhava: Krishna's intieme vriend en dienaar in Mathurâ en Dvârakâ.

Upanishads: wijsgerige aanhangsels van de Veda's.

 

vais'ya: lid van de derde kaste, van boeren, zakenlui en andere zelfstandigen.

Vâmana: een avatâra van Vishnu.

vanaprastha: derde levensfase binnen het varnâs'rama-stelsel, waarin men afscheid neemt van zijn familie en in eenzaamheid ascese beoefent.

varna: kaste.

varnâs'rama: het sociaal religieuze stelsel van de vier kasten (brahmaan (zie daar), kshatriya (zie daar), vais'ya (zie daar), s'ûdra (zie daar), en de vier geestelijke levensfasen (brahmacarya (zie daar), huismanschap, vanaprastha (zie daar) en sannyâsa (zie daar)).

Vâsudeva: Krishna, de Zoon van Vasudeva.

Vâsukî: de wereldslang.

Veda: de oudste heilige schrift van de wereld, waartoe direct de Upanishads, en indirect het Mahâbhârata en de Purâna's behoren.

Vibhîshana: uit een demonengeslacht geboren dienaar van de avatâra Râma.

vidyâdhara: elfachtige dienaar van S'iva.

Vishnu: het naar de kosmos toegewende aspect van de Alvervulde, Nârâyana.

Vis'vakshena: intieme metgezel van Vishnu.

Vraja: het dorpse paradijs aan de rivier de Yamunâ, nabij Mathurâ, van Krishna's Spel als Kind en Jongen.

Vritrâsura: een reusachtige demon.

Vyâsa: Dvaipâyana (zie daar).

 

Yadu: de koninklijke familie waarin Krishna als Zoon van Vasudeva op aarde verscheen.

yaksha: dienaar van Kuvera.

yoga: 1. toegewijde dienst; 2. zelfverwerkelingspad; 3. meditatiebeoefening in lotushouding.

 

Zelf: Krishna als Paramâtmâ (zie daar) en Hoogste Brahman (zie daar), de Oergrond van al wat is, de Ziel van alle zielen, aan hen gelijk in 'substantie', doch ongelijk in positie en identiteit.




 (zie ook woordenlijst van 'Het Spel')


       

                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken