De Alvervulde zei:
Tekst 1
'k Verklaar je nu 't sânkhya-systeem,
door de ouden helder vastgelegd,
waardoor elk die 't bevat terstond
de veelheid onderkent als schijn.
Tekst 2
Vóór 't eerste yug' alsook in krit',
toen iedereen bedreven was
in 't schouwen, waren kenner en
't gekende ononderscheidbaar één.
In krita-yuga,
het eerste van elke cyclus van vier yuga's of tijdvakken,
versmelt ieder mens, in volmaakte staat van eenheid, met al wat hij
aanschouwt.
Tekst 3
Brahman, één, onverscheiden, waar,
dat geest en spraak te boven gaat,
werd twee in de gedaante van
natuur en 't onderscheidende.
Tekst 4
Van beide is de ene prakriti,
in het bezit van tweeërlei aard,
terwijl het onderscheidend deel
wordt aangeduid als purusha.
De
tweeërlei aard van prakriti of de stoffelijke natuur is
haar grofstoffelijk en haar fijnstoffelijk aspect. Purusha
wordt, afhankelijk van de context, vertaald met persoon, ziel of God. Purusha
is elke met eigen bewustzijn begiftigde entiteit.
Tekst 5
In prakriti, door Mij bewerkt,
verschenen toen de leibanden,
goedheid, hartstocht, onwetendheid,
ter wille van de purusha's.
De purusha's
of zielen in een nieuw heelal, daarin uit een vergaan heelal
verschenen, behoeven ter afwikkeling van hun meegebrachte karma
opnieuw prakriti's wisselvallige bijstand.
Tekst 6
Uit deze drie kwam 't sûtra voort
en vergezeld daarvan 't mahat
en uit verandering van dien
het ego, dat verbijstering brengt.
Het sûtra
is het kosmische activiteitsprincipe, het mahat het kosmische
intelligentieprincipe.
Tekst 7
Het ego, in de drieheid van
goedheid, hartstocht, onwetendheid,
bewust èn dof, manifesteert
geest, zinnen en de fijne stof.
Het ego (ahankâra)
verbindt de ziel, die zuiver bewustzijn is, met de stof, die niets dan
dofheid is. Omdat het begoochelende ego de ziel weet in te kapselen en
als het ware in haar geestelijke eigenheid weet door te dringen,
betitelt dit vers het als cid-acit, enerzijds bewust of
spiritueel, anderzijds onbewust of dof.
Tekst 8
Ego in tamas, fijne stof,
wekt grove; ego in rajas wekt
de zinnen; ego in sattva
wekt alle zinnengoden, elf.
De zinnen (indriyâni)
zijn de vijf kennisverwervende zintuigen, de vijf lichamelijke
werktuigen (stem, handen, voeten, geslachtsdeel en anus) en de geest.
De werking van elk van deze elf staat onder leiding van een devatâ,
een godheid of persoonlijke beheerder van een aspect van de kosmische
energie.
Tekst 9
Deze alle door Mij aangezet
werkten tezamen, waardoor toen
't eivormige heelal verscheen
als Mijn verheven woonverblijf.
Tekst 10
In 't ei, dat in het water lag,
kwam Ik en uit mijn navel rees
de kosmoslotus, waaruit voorts
de niet-geborene verscheen.
Het bijna
grenzenloze kosmisch ei (vis'vânda), zo geeft het Bhâgavata
Purâna elders uitgebreid aan, drijft samen met talloze
identieke kosmische eieren, die al maar zwellen, als een verzameling
schuimbellen op het water van de kâranodaka, de Oceaan
der Oorzaken, welke uit het mahat emaneert. In elk van deze
kosmische eieren of heelallen gaat de Heer in Vishnu-gedaante
binnen en strekt Zich erin uit, waarop uit Zijn navel een lotus naar de
koepel van het heelal groeit. In de kelk bevindt zich Brahmâ,
de ongeborene, die namens de Alvervulde de concrete schepping ter hand
neemt. (Hoe bizar deze kosmogonie ons ook moge toeklinken, toch is het
primaire wonderbaarlijke element erin, de vierarmige Vishnu,
voor een enkeling geopenbaarde realiteit.
In een artikel in
het Letter & Geest-katern van Trouw van 10 mei 1997, De
rammelende ratio van Rudy Kousbroek, geeft de herdichter van deze
verzen het getuigenis weer van zijn vriend Jacques Teunissen, die
tijdens de beschreven ervaring nog niet van het bestaan van Vishnu
afwist. Tijdens een retraite in een Brabantse abdij, eind jaren
tachtig, zag Teunissen op klaarlichte dag Vishnu in al Zijn schoonheid
oprijzen uit de gaasvleugels van een vliegje, dat op zijn hand was
neergestreken. Zo'n aanschouwing, dars'ana geheten, juist van
iemand in de naaste omgeving van de herdichter, wordt door deze opgevat
als aanmoediging verzen als de onderhavige serieuzer te nemen dan een
normaal mensenverstand toelaat.)
Tekst 11
Met zijn ascesevuur schiep hij,
die ziel der wereld, door Mijn gunst,
de drie oorden Bhûr, Bhuvar, Svar,
elk onder hoede van een god.
Tekst 12
De deva's kregen Svar als oord,
de geesten Bhuvar, terwijl Bhûr
voor elk belichaamd wezen was.
De siddha's woonden hogerop.
Deze
oorden worden in het Sanskriet lokâh genoemd. Dat kan
vertaald worden met planeten of hemellichamen, maar ook met dimensies.
Onze aarde behoort tot Bhuvar, waartoe verder alle
hemellichamen behoren waarop belichaamde wezens verblijven. Bhûr
is de astrale sfeer. Svar is de hogere etherische dimensie, die
de opstijgende ziel door 'de tunnel naar het licht' bereikt. Hoger nog
dan Svar bevindt zich de dimensie der siddha's, die
weliswaar verlost zijn, maar (nog) niet opgenomen in de heerlijkheid
van de Alvervulde.
Tekst 13
Beneden de aarde borg de heer
titanen en het nâga-volk.
Al naar ons leiband-handelen
komen we hier of daar terecht.
Tekst 14
Yoga, ascese alsook sannyâs'
brengen de ziel naar 't zuivere
Satya, Jana, Tapas, Mahar,
doch bhakti leidt haar naar Mijn Oord.
Satya is
het oord van Brahmâ zelf, de overige drie zijn de bestemming, in
de siddha-sfeer, van hen die de aangegeven paden volgen. Het
Oord van de Alvervulde gaat hoog boven deze dimensies uit en is alleen
te bereiken via
bhakti, het pad der zuivere toegewijde dienst.
Tekst 15
Door Mij, als Tijd, verordonneerd,
gaat door zijn karma al wat leeft
gedreven door de leibanden
nu eens omhoog, dan weer omlaag.
Tekst 16
Alles wat hier tot aanzijn komt,
'tzij klein of groot of dik of dun,
heeft altijd deel aan deze twee:
prakriti en de purusha.
Tekst 17
Hetgeen waaruit een ding ontstaat
en dat waarin het overgaat
en wat het is daartussenin -
dat is allemaal werkelijkheid.
Verandering is niets dan schijn,
zoals bij goud en aardewerk.
Een gouden
sieraad ontstaat uit goud en vergaat tot goud terwijl het daartussenin
ook goud is. De vormveranderingen die het goud ondergaat laten het goud
als zodanig onaangetast.
Tekst 18
Wanneer een ding zich uit iets vormt
en zich dan tot iets anders vormt
worden begin- en eindstaat van
dat ding ook werkelijk genoemd.
Tekst 19
Prakriti, die de stof verschaft,
de Godspersoon, die alles schraagt,
de Tijd, die 't zijnde zichtbaar maakt -
die drie zijn Brahman: dat ben Ik.
Hier is
klaarblijkelijk sprake van saguna brahman, het door
eigenschappen gedifferentieerde Brahman. Het Bhâgavata
Purâna (met de Bhagavad-gîtâ en menige Upanishad)
biedt geen grond aan de opvatting dat Brahman in wezen nirguna
is, ongedifferentieerd, en dat dit ongedifferentieerde Brahman de ware
werkelijkheid zou zijn en saguna brahman schijn.
Tekst 20
De bonte schepping zet zich voort
van oorzaak tot gevolg opdat
de ziel ervaring opdoet tot
haar duur voltooid is naar Gods wil.
Tekst 21
De kosmos, vol van Mij, waarin
wereld na wereld rijst en daalt,
lost dan met alles daarin op
in de vijf-elementen-staat.
De in vers
21 tot en met 27 beschreven oplossing volgt de terugwinding van de
schepping van het grofste naar het fijnste, zoals vers 3 tot en met 8
de ontwinding van het fijnste naar het grofste volgen.
Tekst 22
Elk lichaam lost in voedsel op
en voedsel lost weer op in zaad,
dat op zijn beurt in aarde oplost
en die gaat over in haar geur.
Tekst 23
En geur lost weer in water op
en dat in 't eigenste ervan, smaak,
die dan ontbonden wordt door vuur,
dat daarop overgaat in kleur.
Tekst 24
Kleur gaat vervolgens op in lucht
en lucht gaat op in aanraking
en die in 't ether-element
en ieder zintuig in zijn god.
Tekst 25
De goden keren in de geest,
van sattvisch ego, die ze leidt,
klank gaat in tamas-ego op,
oermachtig, en dàt in 't mahat.
Tekst 26
't Mahat, het guna-reservoir,
wordt met zijn eigen guna's één,
die opgaan weer in prakriti
en die in de eindeloze tijd.
Tekst 27
De tijd keert in tot de Oerschepper
en die in 't Zelf, Mij, de Eeuwige,
die louter in Zichzelf verwijlt,
die alles komen doet en gaan.
De
Oerschepper is Sankarshana, de Grote Vishnu, die een emanatie is van
het Zelf, Krishna of Govinda, de âdi-purusha of
Oorspronkelijke Godspersoon, zoals Brahmâ, de onderschepper in
zijn Brahmâ-samhitâ aangeeft.
Tekst 28
Hoe kan de illusie als gevolg
van 't zien van veelheid voortduren
in 't hart van iemand die zo schouwt?
Wijkt duisternis niet voor de zon?
Tekst 29
Aldus de sânkhya van al wat
ontwonden en ontbonden wordt,
waardoor de twijfel wijkt, verklaard
door Mij, die hoog en laag doorschouw.
(Bron: S.B. 11.24)