Inhoud | Krishna voor Kinderen | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Over Hayes'var Das


S'rî Hayes'var das

biografische info




           







             


Een Dichter, een Toegewijde


Hendrik van Teylingen, geb. 6 juni 1938 als de zoon van een dominee, studeerde aanvankelijk filosofie. Als dienstweigeraar werd hij acht maanden gevangen gezet te Nieuwersluis en Scheveningen. Daarna werkte hij bij een reclamebureau te Amsterdam, als tekstschrijver, deed vertaalwerk en publiceerde gedichtenbundels en romans als De baron fietst rond (1966), Van aldoor groter hoogte plat op het zeil (1973) en Voortdurend gepiep (1974) (zie bibliografie).

Hij won in 1965 de tweede prijs van een VARA-prijsvraag ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan met Sonnetten voor tussen de middag.

Verliefd op Bea Vianen reisde hij naar Paramaribo waar hij columns schreef als journalist voor het maandblad Avenue. Reportages hieruit verschenen onder de titel Bedek je schande. Suriname van binnen uit (1972).

Sinds 1975 heet hij Hayes'vara Das Adhikâri na geïnitieerd te zijn als leerling van Zijne Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedânta Swami Prabhupâda, Stichter-âcârya van de Internationale Gemeenschap voor Krishna-Bewustzijn, ISKCON. Hij behoort tot de Hare Krishna's van het eerste uur in Nederland en vertaalde voor de gemeenschap de Bhagavad-gîtâ Zoals-Ze-Is (1971, Bhaktivedânta Book Trust, Amsterdam), de Nectarzee van Zuivere Liefde (1985, idem), Het Krishna-boek (1981, idem); en het S'rîmad-Bhâgavatam (Bhâgavata Purâna), deel 1 en 2 (1983, 1985, idem). Deze boeken worden nog steeds in zijn vertaling door de gemeenschap verspreid.

Hendrik was vier maal getrouwd. Uit het eerste huwelijk had hij twee dochters; uit het tweede een zoon, uit het derde huwelijk drie zoons en het vierde huwelijk bleef kinderloos.

Door onenigheid over het beleid in Nederland van ISKCON na het heengaan van de geestelijk leraar Swami Prabhupâda, kwam hij buiten de gemeenschap te staan. Hierop zocht hij een andere goeroe van een andere vaishnava school van een godsbroeder van S'rîla Prabhupâda en stichtte hij de Chaitanya leefgemeenschap te Amsterdam van waaruit hij zijn verdere toegewijde dienst ondernam met Premalâta devi-dâsî aan zijn zijde. In die hoedanigheid produceerde hij zijn eigen prachtige verdichting van een groot deel van het tiende Canto van het Bhâgavatam in de vorm van twee boeken genaamd De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van Krishna in Vraja en Mathurâ en De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van Krishna in Dvârakâ en de Uddhava Gîtâ welke deel uit maakt van het elfde canto van het Bhâgavatam. Hij maakte drie vertalingen van de Bhagavad Gîtâ en ook schreef hij een boekje voor kinderen genaamd de Wonderbaarlijke Avonturen van Krishna en Balarâma over de jeugdjaren van Krishna zoals beschreven in de eerste helft van het tiende Canto.

Op 25 dec 1998 kwam hij op zijn zestigste te overlijden als gevolg van een hersentumor. Hij werd begraven op het kleine kerkhofje Huis te Vraag waarover hij ooit een gedicht had geschreven dat daar op een monument was geplaatst:. Daar Huis te Vraag vol was hebben zijn kinderen en aanhangers zijn urn illegaal bij het monument in de grond gestopt. Hij ligt er dus niet officieel begraven.

Huis te Vraag

'k Ging naar begraafplaats Huis te Vraag,
Om nieuwe verzen op te halen,
Ze liggen er los in de haag,
Waarop de zonnestralen stralen

Vooral wanneer het als vandaag
Geregend heeft met lange halen
en er uit elke wolk een vlaag
zoweer een stortbui neer kan dalen.

Maar het hek was dicht, hoewel het uur
Van sluiten nog niet had geslagen.
En plots maakte ik me hevig zorgen.

Houden die verzen het wel tot morgen?
Als ze daar in de haag vervagen,
Is dat een ramp voor de kultuur!

    

Bibliografie:

De baron fietst rond (gedichten) (1966)
Bedek je schande; Suriname van binnenuit (reportages) (1972)
Van aldoor groter hoogte plat op het zeil (gedichten) (1973)
Voortdurend gepiep (haiku's) (1974)
Sonnetten voor tussen de middag (gedichten) (1979)
De schildpad en het schot (verhalen) (1985)
Zorgvlied (verhalen) (1987)
Depot voor discipline (roman) (1990)
De verschijning van de godin Saràsvati in Hellevoet (roman) (1995)
De grote verschuiving van de aardas in 1998 (roman) (1996)
De huilspiraal (verhalen) (1996)
Bij de gratie van de dichtspier (gedichten) (1997)
Dronken olifanten (roman) (1998)
Huis te Vraag (gedichten) (1998)

Lees ook het bericht over zijn dood op VNN.org Vaishnava news:

 

DE HETZE TEGEN DE DOOD
als hoofdoorzaak van de malaise waarin de samenleving verkeert

Sommige mensen hebben de dood aan den lijve ervaren. Ze zijn klinisch morsdood geweest. In hun lichamelijke doodstoestand ervoeren ze, los van hun lichaam geraakt, een ongekend geluk, dat hen sterker aantrok dan de genegenheid van hun geliefden. Maar een gevoel van verantwoordelijkheid tegenover diegenen onder deze geliefden die zich in het aardse leven van hen afhankelijk voelden, dreef hen in hun lichaam terug.
    Uit de dood herrezen getuigen ze van het ervaren geluk. Die ervaring is zo werkelijk voor hen dat hun hele leven erdoor verandert. Ze hebben geen enkele angst voor de dood meer. Ze verlangen zelfs naar het uur waarin ze, na hun aardse plicht gedaan te hebben, definitief zullen mogen sterven. Ze merken echter dat de meeste mensen aan wie ze hun verhaal vertellen hen aankijken alsof ze gek geworden zijn.Daardoor zijn ze ertoe geneigd het stilzwijgen over hun ervaring te bewaren.
    Een enkele ziekenhuisarts registreert het relaas van de patiënten die hij uit de dood ziet terugkomen. Zijn werk voltrekt zich in de marge van het wetenschappelijk onderzoek. Want getuigenissen, zo oordeelt men, ook al ondersteunen ze elkaar onafhankelijk op alle punten, zijn slechts aanwijzingen, geen meetbare feiten, Dus.
    De opzienbare zoete dood waarvan de wederopgestanen getuigen wordt door empirische onderzoekers liefst weer begraven. Hij past niet in het beeld dat men in de hedendaagse samenleving van de dood heeft. Hoewel de honderden miljoenen menselijke vijanden van de dood uit eigen bewuste ervaring de dood totaal niet kennen, zien ze hem als de ultieme verschrikking, als de definitieve vernietiging van iedere kans op geluk, als afgrondelijke duisternis.
    Deze visie nu berust op pure discriminatie.
    Als het ene volk, louter op grond van persoonlijke onbekendheid met de aard van een ander volk, daarmee een totale strijd zou aanbinden zoals de huidige mensheid oorlog voert tegen de onbekende dood, zouden alle mensenrechtenorganisaties in het geweer komen. Maar wanneer de dóód ten prooi valt aan een totale oorlog, louter doordat men hem uit onbekendheid met zijn aard voor vijand aanziet, stemt de hele wereld daarmee in. De dood is rechteloos, vogelvrij.
    ‘Maar de dood is toch geen mens!’ zal men tegenwerpen.’En het zijn geen dom discriminerende figuren die de dood bestrijden maar mensen met onderscheidingsvermogen, doctoren, professoren...’
    ‘De ozonlaag is ook geen mens,’ kan de verdediger van de dood antwoorden, ‘maar toch trekt men erop uit om hem te beschermen, dus waarom dan ook niet de niet-menselijke dood in bescherming genomen?’
    Kregel van zulk puberaal gedram zal men zeggen: ‘Omdat de dood de vijand van het leven is. Daarom vechten onze doctoren en professoren ertegen. En daarvoor krijgen ze Nobelprijzen. Die worden niet zómaar gegeven.’
    ‘Maar wie zègt dat de dood de vijand van het leven is,’ volhardt de advocaat des duivels. ‘Wie zegt dat de dood niet evenzeer met achting bejegend moet worden als de ozonlaag? Wie zegt dat de dood in feite geen vriend van het leven is?’
    ‘Houd toch op! De dood een vriend van het leven! En al die verhongerende kinderen in Somalië dan? En die massamoorden in Bosnië? En dat vliegtuig op de Bijlmer?’
    ‘Moord en verhongering en vliegtuigrampen,’ zo volhardt de verdediger van de dood, ‘zijn het werk of de nalatigheid van mensen die geen respect voor het aardse leven hebben. Dat de dood daarop volgt is niet de schuld van de dood. Van de dood kan in feite niets anders worden gezegd dan dat hij de verandering is van een bewegend en ademend lichaam in een roerloos en ademloos lichaam. Is dat vijandschap tegenover het leven? Is het leven soms voorbij wanneer het lichaam niet meer beweegt? En als het leven niet voorbij is, is het dan slechter? En als het niet slechter is, moet ik dat dan bewijzen, terwijl al diegenen die denken dat het wel slechter is, of voorgoed voorbij, zich niet om een bewijs van hun opvatting bekommeren?’
    De voortgang van het individuele leven na de dood is net zomin empirisch bewijsbaar als het eindigen ervan met de dood. Alleen bestaat er voor het laatste werkelijk geen enkele aanwijzing; terwijl er voor het voortgaan van het individuele leven na de dood wel degelijk aanwijzingen bestaan - die bovendien van extreem gewicht zijn.
    Ik wil even voorbijgaan aan de aanwijzingen van de theïstische openbaringen van de wereld, die alle gewagen van het voortbestaan van het individuele leven. Ik wil me hier beperken tot het vermelden van twee typen aanwijzingen uit het hedendaagse aardse leven, die zich mogen verheugen in toenemende belangstelling van psychologen en psychiaters. Beide typen hebben van doen met het verschijnsel reïncarnatie: de gedachte dat de ziel, als essentie van elk levend wezen, na de dood van het lichaam de kiem van een volgend lichaam binnengaat en die tot groei brengt; en de gedachte dat dit proces zich eindeloos herhaalt, waarbij de ziel nu eens door een mannelijk, dan weer door een vrouwelijk lichaam wordt omhult; nu eens door een bruin, dan weer door een blank; nu eens door een mens, dan weer door een dier - tot ze uit deze kringloop van wedergeboorten en wederstervens verlost raakt.
    Van de aanwijzingen ten gunste van het bestaan van de reïncarnatie wil ik twee typen aanvoeren. Het eerste is dat van de ‘spontane herinnering’ aan vorige levens; het tweede dat van ‘geleide regressie’ naar vorige levens.
    Een overvloedige bron van feitenmateriaal over reïncarnatie-ervaringen vormt het boek Reincarnation based on facts van de Zwitserse natuurkundige dr. Karl E. Müller (London 1970). Daaraan ontleen ik de beroemde geschiedenis van Sjaanti Devi, één van meerdere beschreven gevallen zowel uit India als uit westerse landen.
    'In haar vorige incarnatie kende men Sjaanti Devi als Loegdi Devi, die op 18 januari 1902 geboren was in Mathoera, ruim honderd vijftig kilometer van Delhi. Ze was er gehuwd met Kedar Nath Choebey, een gerespecteerd brahmaan en bemiddeld zakenman, als zijn tweede vrouw. Op 26 september 1925 kreeg ze een zoon, Nabanita Lal. Een week later stierf ze. Iets meer dan een jaar later werd ze wedergeboren in een orthodox Hindoegezin in Delhi. Haar vader heette Rang Bahadoer, haar moeder Prem Pyari. Ze kreeg de naam Sjaanti Devi, 'vredesgodin'. Ze was een nogal stil kind tot aan haar derde levensjaar, toen ze over een vorig leven begon te praten. Eerst had ze het over ander eten, andere kleren en andere sieraden en naderhand beschreef ze haar vroegere gezin, dat een winkel had tegenover de tempel van Dvárakadíesj. Daar placht ze, evenals in haar huidige leven, Heer Krisjna te aanbidden. Ze gaf ook een precieze beschrijving van haar vorige man tot en met de moedervlek op zijn linkerwang.
    'Haar ouders probeerden haar van dat gepraat af te helpen, maar ze hield er niet mee op en wilde naar Mathoera. In september 1935 schreef een familielid, een gepensioneerd schoolhoofd, die in het geval geïnteresseerd was geraakt, al deze details in een brief aan een door het meisje opgegeven naam en adres. Hij kreeg antwoord van de heer Choebey, die aangaf dat de details klopten en die een familielid liet overkomen om met haar te spreken. Ze herkende deze persoon als een neef van Kedar Nath Choebey en overtuigde hem van haar identiteit. Daarop kreeg Sjaanti bezoek van haar vorige echtgenoot met de jongen Nabanita. Ze herkende ze allebei, de jongen met haar hart. Ze liet gerechten voor Kedar Nath klaarmaken waarvan ze wist dat hij er dol op was en overtuigde hem anderszins van haar identiteit door haar kennis van vertrouwelijke persoonlijke aangelegenheden.
    'Er werd een comité van onderzoek gevormd. In november 1935 gingen de leden samen met Sjaanti naar Mathoera. Daar bewees ze de stad te kennen, herkende ze haar vroegere ouders en hun huis, haar vroegere schoonvader, diens broer, haar vroegere oudste zwager en haar vroegere eigen broer. Ze herkende ook haar vroegere huis en verschillende voorwerpen daarin. Ze bleek woorden te kennen die alleen in Mathoera werden gebruikt en nog meer dingen.
    'Voor de reis had haar gezin geen connecties met Mathoera gehad en was Sjaanti nooit buiten Delhi geweest. De tussentijd tussen beide levens was twaalf maanden.'
    Tal van gevallen als dat van Sjaanti Devi zijn onderzocht door dr. I. Stevenson, hoogleraar in de psychiatrie aan de Universiteit van Virginia. Beroemd is zijn gedetailleerde verslag getiteld Reïncarnatie: twintig gevallen van vermoedelijke wedergeboorte (Amsterdam 1981).
    Het aantal aanwijzingen voor de feitelijkheid van de reïncarnatie verkregen langs de weg van 'geleide regressie', het tweede type aanwijzingen, loopt sedert de opkomst van de hypnotherapie in het afgelopen decennium in de honderdduizenden. Er zijn boeken vol cases van de hand van integere therapeuten. Een recentelijk in het Nederlands verschenen werk is Vorige levens (Utrecht 1989) van de psychiater dr. Robert A. Moody, die uiterst sceptisch tegenover het reïncarnatieverschijnsel stond tot hij zelf 'in regressie ging' en niet minder dan negen vorige levens herbeleefde.
    Een mannelijke cliënt die een vorig leven als vrouw herbeleeft praat en gebaart daarbij dikwijls als een vrouw (en andersom). Een
cliënt die een leven in een ander land herbeleeft, spreekt soms flarden van een oud uitheems dialect, dat hij in zijn huidige leven onmogelijk kan hebben leren spreken en dat door te hulp geroepen taalgeleerden als authentiek wordt herkend. Soms is een vorig leven te traceren indien het ergens bij een burgerlijke stand geregistreerd blijkt te zijn, zoals in het beroemde geval van Bridey Murphy, dat aan de hand van session-tapes en daaropvolgend archiefonderzoek door Morey Bernstein te boek is gesteld (The Search for Bridey Murphy, New York 1956).
    Uit mijn directe vriendenkring is me het geval bekend van een eenvoudige gelovige vrouw, Madelon H. Naar aanleiding van een regressie, waarin ze een Franse kloosterlinge was, schreef ze in haar beste schoolfrans een brief naar het adres dat haar klooster van weleer volgens de regressie zou moeten hebben. Van het klooster noch van het dorp waarbij het zich zou moeten bevinden had ze in haar huidige leven ooit gehoord. Tot haar verbazing kreeg ze een brief van de moeder-overste van het klooster, dat dus (nog) bestond. Ze reisde erheen en raakte hevig geëmotioneerd toen ze er arriveerde. Ze merkte in en rondom het klooster veranderingen op. Een zuster die de geschiedenis van het klooster kende bevestigde de veranderingen. Ten slotte stond Madelon voor een zerk, waarop de naam van de overledene door de tijd was uitgewist. Ze barstte in tranen uit en 'voelde aan alles' dat daar haar vorige lichaam begraven lag.
    Ik meen dat met mijn argumentatie voor de 'feitelijkheid' van vorige levens - en dus ook van volgende - voldoende heb aangetoond dat er héél veel meer pleit voor de gedachte van het vele levens lang, zo niet onophoudelijk, voortbestaan van ons diepste individuele wezen, de ziel, dan voor de gedachte dat de dood de uitblussing van het individuele leven betekent. Het lijkt daarom praktischer en rationeler om aan het huidige leven een ondergeschikte waarde toe te kennen, binnen een groter levensgeheel, dan het te verabsoluteren als ons enige bestaan, dat koste wat het kost ten volle geleefd moet worden.
    Alle doden die we zijn gestorven zijn even zovele poorten naar volgende levens geweest. De dood betekent een totale verjonging van het lichamelijk bestaan. Dat kan voor velen die door ziekte of ouderdom zwaar lichamelijk lijden al een doorslaggevende reden zijn om de dood te verwelkomen. De Bhagavat-gita zegt:

                Sterven zal de geborene;
                En wie gestorven is keert weer:
                Aanvaard het onvermijdelijke
                En jammer nu dan ook niet meer.


In ons nieuwe bestaan of in een dááropvolgend zullen we levenskansen kunnen krijgen, zowel materieel als geestelijk, waarnaar we in dit leven vruchteloos hebben verlangd.
    Daarom is de hetze tegen de dood, die onder aanvoering van een blinde, materialistische wetenschap vrijwel verhindert dat de mens toekomt aan schouwende verinnerlijking van zijn bestaan, die een zegen voor de hele samenleving zou zijn, de hoofdoorzaak van de malaise waarin de samenleving verkeert. Een samenleving die wéét wat doodgaan betekent - in wat voor vorm ook, individueel of collectief, vredig in bed of onder een neerstortende Boeing - rouwt er niet meer zo wanhopig om. Het is weliswaar pijnlijk om afscheid te moeten nemen van geliefden. Maar als men weet dat ze elders een nieuw leven ontvangen en dat men zich, zoals vele regressies aangeven, dikwijls door de verjongende dood heen bij hen zal kunnen voegen in een nieuwe bestaansrelatie, is het leed niet rauw meer maar eerder weemoedig vervuld van hoop.

Over het waarom van de reïncarnatie verklaart de Vedische kennisliteratuur dat de Almachtige de zielen manifesteert om in wederzijdse liefde met hen het Paradijs te bewonen. Omdat liefde zich echter niet laat afdwingen, schept Hij voor zielen die zich in eerste instantie van Hem afwenden de materiële wereld, waarin ze zelf voor Almachtige kunnen proberen te spelen. Hij stelt hen via reïncarnatie in staat de materie uit miljoenen gezichtspunten te doorleven, als plant, insect, waterwezen, zoogdier, mens en - in subtielere sferen - zelfs als machtige geest of halfgod. Steeds wanneer een ziel, al rondverhuizend, in een mens komt te wonen, krijgt ze de kans naar het Eeuwig Koninkrijk te gaan, doordat ze als mens de geestelijke kennis kan ontvangenen bevatten over het pad van de liefdevolle overgave, zoals ook gepredikt en bewandeld door Jezus. Die overgave verlost haar uit de reïncarnatiekringloop. Weigert de mensenziel de kennis te aanvaarden en ernaar te leven, dan duurt haar reïncarnatie voort en kan ze zowel opstijgen tot de subtielste materiële existenties van intellectuele doch atheïstische eminentie of neerzinken in de doffe bestaansvormen van planten en lagere dieren. Zolang ze in de stoffelijke sfeer actief wil blijven ter wille van zichzelf, bindt ze zich juist door die activiteit aan de materie. Haar keuze voor deze materiële activiteit is haar niet ingeschapen, zoals de
Bhagavat-gita duidelijk maakt:

                Géén wordt als handelend persoon
                Geschápen door de Heer, noch schept
                Hij 't handelen, noch hang naar loon:
                Het wordt door de eigen drang verwekt.

Waarbij met 'de eigen drang' bedoeld wordt: de vrije keus voor een Godvergeten bestaan in de stof en tegen een zelfvergeten bestaan bij God.
    Zo wordt in de
Bhagavat-gita een verlossingsleer gegeven die het reïncarnatiegebeuren beschrijft, er de zin van aangeeft en het in de context plaatst van een transcendente realiteit waarin de persoonlijke God centraal staat, die uiteraard geen ander dan Jahwe, de Vader van Jezus en Allah kan zijn. Die ene God is duidelijk geen liefdeloos Oermonster, dat Somaliërs laat verhongeren, Bosniërs laat martelen en Bijlmer-allochtonen laat verbranden, maar de Minnaar van iedere onvergankelijke ziel, die Hij door alle mensenwerk-ellende heen trouw blijft tot in de dood en door al haar doden heen.
    Kennis van dit Vedische oerevangelie, waarin de dood geen verschrikking is, waartegen allerwegen blind en spastisch gevochten moet worden, maar een Poort van Hoop, zal niet alleen gelovigen van alle denominaties maar ook oprecht zoekende agnostici ongekende verlichting kunnen geven. Met een totaal veranderde blik op de kosmische realiteit zullen ze op zo'n ontspannen, verdraagzame en wijze manier het aardse leven kunnen gaan leiden dat de blauwe planeet er bijna een paradijs van wordt.


Bron: AANHANGSEL bij Hendrik van Teylingen's De verschijning van de godin Saràsvati in Hellevoet (de ware geschiedenis van een folie à deux) - 1995 Uitgeverij de bezige bij, Amsterdam.



*: Huis te Vraag was sinds 1891 een particuliere protestantse begraafplaats, gelegen tussen de Rijnsburgstraat en het Jaagpad aan de Schinkel. Tegenwoordig is het in beheer bij stadsdeel Amsterdam Zuid.

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken