Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Bhagavad-gîtâ

Uddhava-gîtâ


S'rî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

Uddhava-gîtâ

naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna en van aantekeningen voorzien.









             



Hoofdstuk 23


DE HOOGSTE REALISATIE
 


Uddhava zei:

Tekst 1
Acyuta, 't yoga-pad lijkt mij
zeer zwaar voor 'n onbeteugeld mens.
Verklaar me in klare taal hoe men
eenvoudig tot volmaaktheid komt.

Tekst 2
O Heer, vaak wordt een aspirant
het moe zijn geest te breidelen
of raakt hij, wanneer hij hem niet
kan temmen, danig gefrustreerd.

Tekst 3
Die klaar zijn van geest zoeken hun geluk steeds bij
die bron van verrukking, Uw lotusvoetenpaar,
en nooit arrogant om succes in yog' of werk,
o Heer van 't heelal, zijn ze van Uw mâyâ vrij.

Tekst 4
Geen wonder is Uw innige omgang, o Vriend van allen,
met Uw getrouwen, die geen andere toevlucht kennen,
o Kameraad van aap en beer, naar wiens voetenbankje
de grote goden zelfs hun blinkende kronen nijgen.

Als de avatâra Râma sloot de Alvervulde innige vriendschap met apen en beren zoals Hanumân en Jâmbavân.


Tekst 5
O lieve Heer, die aan Uw dienaars niets kunt onthouden,
zal wie Uw goedheid kent het wagen U te verwerpen?
Wie kan U, Alziel, om wat zingenot ooit vergeten?
Kan wie Uw voetenstof vereert ook maar iets ontberen?

Tekst 6
Al leefden ze eeuwig, dan nòg konden wijzen, steeds blijer
U al maar heugend om Uw daden, U niet bedanken,
die als de leraar in hun hart èn als die van buiten
de mens van ongeluk verlost en hem 't pad tot U wijst.

De leraar in het hart is de Opperziel. Hij wijst in vluchtig contact de naar verlossing hunkerende ziel de weg naar de uiterlijke leraar, de guru of âcârya. Deze brengt de gebonden ziel vervolgens in wezenlijk contact met de Opperziel, waarna ze desgewenst zelf als leraar kan optreden.


S'ukadeva zei:

Tekst 7
Op Uddhava's zeer liefdevolle vragen
sprak Hij voor wie 't heelal een speeltje is, de Oerheer,
die S'iv' en Brahmâ openbaart en Vishnu,
met tedere en bedwelmend mooie glimlach:

De zinsnede 'die S'iv' en Brahmâ openbaart en Vishnu' is een explicatieve weergave van de woorden sva-s'aktibhih grihita-mûrti-traya. Zo letterlijk mogelijk vertaald staat hier: 'door eigen (sva) vermogen(s) (s'aktibhih) drie (traya) gedaanten (mûrti) aangenomen hebbend (grihîta)'. Met deze 'drie gedaanten' worden Brahmâ, Vishnu en S'iva bedoeld, de drie grote Heren van de kosmos. Dit vers verleent dus vaste grond aan de opvatting dat Krishna, die vanuit beperkt perspectief avatâra van Vishnu is, in breed perspectief avatâri (nederlater) van Vishnu is. De woorden sva-s'aktibhih, door eigen vermogen, benadrukken dat. Zoals Vishnu Hem laat neerdalen, laat Hij Vishnu neerdalen. Hoe dat kan, wordt verklaard in de Brahma-samhitâ. Daarin roemt Brahmâ, de schepper, in een reeks lofzangen Govinda of Krishna als de âdi-Purushah, de Oerpersoon of Oerheer. Vanuit de hoogste geestelijke dimensie, Goloka, zo laat Brahmâ weten, zendt Govinda via diverse intermediaire emanaties in elk heelal een Vishnu-avatâra neer als Opperheer. Als Govinda dan Zelf in een heelal verschijnt als Krishna, doet Hij dat via Vishnu, zodat Hij 'slechts' een avatâra van Hem lijkt. Deze handelwijze is uiteraard majesteitelijk Spel.


De Alvervulde zei:

Tekst 8
Ja, 'k leg je nu Mijn dharma uit,
zo heilrijk dat de sterveling
die hem gelovig volgt de dood,
niet te verslaan haast, overwint.

Tekst 9
't Bewustzijn aan Mij toegewijd,
naar geest en lichaam opgaand in
Mijn dharma, doet hij al zijn werk
voor Mij, terwijl hij zich Mij heugt.

Tekst 10
Hij zoekt zijn heil in 't heilig oord,
de toevlucht van Mijn bhakta-volk.
Alom in de drie werelden
volgt hij Mijn toegewijden na.

Ook in de wereld van de demonen of titanen komen toegewijden voor, zoals de heilige Prahlâda, zoon van de aartsdemon Hiranyakas'ipu.


Tekst 11
Alleen ofwel met anderen
viert hij de vasten en elk feest
dat Mij gedenkt met zang en dans
en verdere verheven praal.

Tekst 12
Zuiver van hart beziet hij Mij,
die in en buiten alles ben
en als de lucht zo onverhuld,
als 't Zelf in ieder en zichzelf.

De zinsnede ' 't Zelf (…) in zichzelf' (âtmânam âtmani) duidt enerzijds aan dat het kleine zelf innig met het grote Zelf verbonden is, anderzijds dat het in weerwil van die intense verbondenheid niet geheel met het grote Zelf te identificeren valt. Volgens dit vers dient immers het kleine zelf (subject) het grote Zelf (object) te zien, hetgeen een zekere mate van tweeheid aangeeft. Hier is sprake van het zogenaamde acintya-bhedâbheda-tattva, het waarheidsprincipe (tattva) volgens hetwelk de ziel op onvoorstelbare wijze (acintya) zowel ongelijk (bheda) als gelijk (abheda) is aan het Zelf, de Opperziel, de Alvervulde. Dit acintya-bhedâbheda-tattva is geformuleerd door S'rî Caitanya Mahâprabhu als de zuiver theïstische Vedânta of Veda-conclusie. Het staat welbeargumenteerd vierkant afwijzend tegenover de uiterst invloedrijke advaita-vedânta van S'rî Sankarâcârya, die goeddeels buiten de Vedische geschriften om
1. zowel de kosmos als de Alvervulde als begoocheling ziet,
2. alleen Brahman als werkelijkheid aanvaardt en
3. bhakti opvat als een methode, inferieur aan atheïstische jn'âna, met behulp waarvan de ziel spoorloos in Brahman kan opgaan.

Tekst 13
Wie aldus al 't geschapene
volgens de hoogste kennis als
doortrokken van Mijn wezen ziet
en aldus eert, o Uddhava …

Twee monistische vertalers vertalen de zinsnede 'doortrokken van Mijn wezen' ten onrechte met 'identiek met Mij' en 'als Mijzelf'. Beide vertalingen negeren de context. Het Sanskriet zegt: mad-bhâvena, wat letterlijk betekent:  'door Mijn wezen', en wel in instrumentale zin. De Nederlandse herdichter laat er de woorden 'doortrokken van' aan vooraf gaan, ten einde de instrumentaliteit van mad-bhâvena te honoreren.


Tekst 14
Met eendere blik in een brahmaan,
in diens patroon, in schooier, dief,
in zon en vonk, vijand en vriend,
die wordt door Mij als wijs beschouwd.

Tekst 15
Wie Mij altijd aanwezig ziet
in iedereen verliest al gauw
afgunst, grofheid, rivaliteit
en alles wat naar ego zweemt.

Tekst 16
Al hoont men hem, hij ziet slechts nog
het geestelijke en zonder schroom
laat hij zich plat terneer vallen
voor ezel, schooier, hond en koe.

Tekst 17
Zolang hij in al wat bestaat
Mijn wezen niet verschijnen ziet
zet hij zo zijn verering voort
in denken, spreken, handelen.

Tekst 18
Wanneer hij 't Zelf in alles kent
doemt Brahman rondom voor hem op
en vrij van twijfel door die blik
verzaakt hij 't streven naar gewin.

Tekst 19
Ik zie de geestelijke weg
van 't Mij-ervaren-in-elkeen
in denken, spreken, handelen
als 't hoogste pad van allemaal.

Tekst 20
Mijn vriend, wie deze dharma volgt,
die Ik volmaakt gevestigd heb,
transcendent en begeerteloos,
gaat er geen stap op achteruit.

Tekst 21
Mijn beste, wat men doet voor Mij,
de Hoogste, zonder winstbejag,
hoe nietig ook, al is 't uit vrees,
behoort slechts aan Mijn dharma toe.

Tekst 22
Dat nu is ware schranderheid
en wijsheid dat men hier en nu
Mij, die de Ware en Eeuwige ben,
door 't valse en tijdelijke vindt.

Tekst 23
Zo heb Ik je globaal alsook
gedetailleerd alles verklaard
wat Brahman aangaat, hetgeen zelfs
een god maar moeilijk vatten kan.

Tekst 24
'k Heb je de kennis keer op keer
helder en logisch uitgelegd.
Wie haar doorgronden kan is vrij
van twijfel en weet zich verlost.

Tekst 25
Wie nu de vragen koestert die
jij stelde alsook Mijn antwoorden,
komt bij het Hoogste Brahman uit,
dat het geheim der Veda's is.

Zowel in de Bhâgavata Purâna als in de Bhagavad-gîtâ wordt met de term Hoogste Brahman steeds de Godspersoon bedoeld.


Tekst 26
Aan wie dit alles gul en breed
aan Mijn getrouwen onderricht
lever Ik Me vrijwillig uit
omdat hij 't Brahman-licht verbreidt.

Tekst 27
Wie dit, hoogst louterend en puur,
dag in, dag uit, steeds reciteert,
zuivert zichzelf doordat hij Mij
door 't licht der kennis zichtbaar maakt.

Tekst 28
Wie onverward en vol geloof
geregeld deze woorden hoort
en Me zijn liefde aldus bewijst
komt stilaan van zijn karma los.

Tekst 29
O Uddhava, Mijn vriend, is 't jou
nu duidelijk wat Brahman is?
Ben je nu van illusie vrij
en van die droefenis van hart?

Tekst 30
Spreek hiervan niet tot iemand die
schijnheilig is, zonder geloof,
niet luistert en oneerlijk is,
laaghartig en niet toegewijd.

Tekst 31
Spreek wèl tot de brahmanenvriend,
die zulke fouten mist en rein
en vriendelijk is, en ook tot vrouw
en s'ûdra, indien toegewijd.

Anders dan de traditionele Vedische leraren, die hun onderricht alleen doorgeven aan een select gehoor van mannelijke ingewijden uit de hogere kasten, stelt Krishna geen enkele elitaristische voorwaarde aan Zijn gehoor. Iedereen, mits toegewijd, komt in aanmerking voor het ontvangen van Zijn boodschap. Een toegewijde s'ûdra of vrouw, uitgesloten van het traditionele Vedische onderricht, mag alles horen wat Hij te zeggen heeft, terwijl aan een niet-toegewijde brahmaan, kshatriya of vais'ya met zijn kaste-poeha het grote bhakti-geheim onthouden dient te blijven. Krishna let niet op externe status maar op de innerlijke gesteldheid.


Tekst 32
De weetgierige die 't begrijpt
hoeft verder niets te weten meer.
Wie taalt er nog naar andere drank
als hij de zoetste nectar proeft?

Tekst 33
Wat iemand maar bereiken kan
in jn'âna, karma, yog' alsook
werelds bedrijf en politiek,
dat ben Ik allemaal voor jou.

Tekst 34
Wanneer een sterveling zijn karma loslaat
en slechts voor Mij leeft, wil Ik hem verhogen:
als hij de onsterfelijkheid bereikt, is hij er rijp voor
dat hij door Mij zijn eigenste natuur vindt.

Monistische vertalers proberen in de laatste regel hun slag te slaan door de woorden mayâ âtma-bhûya weer te geven met 'eenheid met Mij', 'eenwording met Mij', 'eenheid met het Kosmisch Wezen, Brahman'. Hoe bar deze verdraaiing is mag blijken uit de omstandigheid
1. dat mayâ niet 'met Mij' betekent, zoals allen vertalen, maar 'door Mij'; en
2. dat âtma-bhûya volgens beide meest gezaghebbende woordenboeken Monier-Williams en Apte 'bijzonderheid, eigen natuur' betekent.
Dus Krishna zegt niet dat de overgegevene met Hem één wordt maar door Hem zijn bijzondere wezenlijkheid vindt. Die bijzondere wezenlijkheid is de onvergankelijke bovenzinnelijke gedaante welke de ziel mag aannemen om daarin van aangezicht tot aangezicht met de Alvervulde om te gaan. Deze transcendente ontologie in het verlengde van de Uddhava-gîtâ en het verdere Bhâgavata Purâna is onder inspiratie van S'rî Caitanya verregaand uitgewerkt in de geschriften van de Zes Gosvâmî's van Vrindâvana.

S'ukadeva zei:

Tekst 35
Toen hij de leer van de Onvolprezene over
de weg van bhakti aldus had vernomen
stond Uddhav' roerloos met gevouwen handen,
zijn stem verstikt van liefde, nat van tranen.

Tekst 36
Met kracht beheerste hij zijn geest, die tolde
van hunkering, en knielde en zei diep dankbaar
terwijl hij met zijn hoofd de lotusvoeten
van Yadu's allergrootste held beroerde:

Uddhava zei:

Tekst 37
Heen is het grauwe duister der illusie,
daar ik mijn heil bij U heb mogen zoeken.
O Vader van Brahmâ, waar blijven koude
en angst en duisternis wanneer de zon straalt?

Tekst 38
In ruil voor 'n beetje dienstbaarheid schonk U me
de toorts der kennis in Uw mededogen.
Slechts een ondankbare verlaat Uw voeten
en zal zijn toevlucht ergens anders zoeken.

Tekst 39
De strik door Uw begoocheling geworpen
ten gunste van de schepping, die me vastbond
aan Vrishni, Andhaka, Dâsârha, Sâtvat',
is nu door 't kenniszwaard finaal doorsneden.

'Ten gunste van de schepping' wil het volgende zeggen: zonder begoocheling van de schepselen, die hen tot seksuele activiteit prikkelt, zou de schepping zich niet kunnen voortzetten; noch zou ze iemand, zoals Uddhava, door fysieke familieliefde aan zich kunnen binden.


Tekst 40
O Grote Yogî, eer aan U!
Zeg mij, U innig toegedaan,
hoe ik Uw lotusvoetenpaar
altijd standvastig dienen mag.

De Alvervulde zei:

Tekst 41
O Uddhava, Ik zeg je nu:
ga naar Mijn Badarîkâs'ram',
besprenkel je eerst en baad je dan
in 't water van Mijn voetenpaar.

Een Vedische geschiedenis verhaalt hoe de Alvervulde eens in de gedaante van een dwerg Zijn voet door de heelalkoepel stiet, waarop het water van de Oceaan der Oorzaken naar binnen stroomde en de Ganges vormde. Het 'water van Mijn voetenpaar' is in dit geval dus de Ganges.


Tekst 42
Reeds de aanblik van de Ganges daar
wist alle zonden van je weg.
Draag boombastkleren, vrij en blij,
en eet de vruchten van het bos.

Tekst 43
Verdraag alle dualiteit,
welwillend en beheerst van zin,
sereen, vol aandacht en vervuld
van kennis en daarvan doordrenkt.

Tekst 44
Terwijl je helder mediteert
op wat je van Me hebt gehoord
en Mij in woord en geest gedenkt
en steeds Mijn dharma praktizeert,
ontstijg je aan de drie leibanden
en kom je uiteindelijk tot Mij.

S'ukadeva zei:

Tekst 45
Toen de Opperheer stilzweeg, wiens heugenis verlost,
ging Uddhava rechts om Hem heen en legde aan 't eind,
hoewel reeds bevrijd, met gesmolten hart zijn hoofd
weer neer aan Zijn voeten en huilde beide nat.

Tekst 46
Verbijsterd van smart om de scherpe scheiding nu
van de innig Beminde, die hij niet missen kon,
nam Uddhava 't schoeisel van Krishna op zijn hoofd
en telkens weer buigend ging hij ten slotte heen.

Tekst 47
De zuivere dienaar sloot Krishna in zijn hart
en trok naar het oord Badarîkâs'ram' genaamd,
zoals opgedragen door de Ene Vriend van al,
en vond door ascese het Oord van S'rî Hari.

Tekst 48
Wie vol waar geloof deze kennisnectar drinkt,
door Krishna - geen yogî die niet Zijn voeten dient -
gepuurd uit de vreugdeoceaan voor Uddhava,
verlost niet zichzelf slechts maar iedereen in 't rond.

Tekst 49
Eer aan de alvolkomen Opperheer, S'rî Krishna geheten,
Veda-schepper, net een bij, die om alle angst weg te
nemen kennis en verlichting zamelde uit het hart van de
Schriften zoals Hij uit zee de nectar schonk aan
menigten dienaars.

De slotregel heeft betrekking op de Vedische geschiedenis van 'het karnen van de melkoceaan' door hemelingen en titanen, waarbij uit handen van de Heer de nectar der onsterfelijkheid opflonkerde en aan de hemelingen toeviel.



(Bron: S.B. 11.29)


       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken