|
S'RI
KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA
|

|
BHAGAVAD GÎTÂ
|

|
Integrale
vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg
|
1 2 3
4 5 6
7 8 9
10 11 12
13 14 15
16 17 18
HOOFDSTUK
NEGEN
VERBINDING
DOOR HET MAJESTEITELIJK GEHEIM
De Alvervulde zei:
(1-3) Omdat je onafgunstig bent, zal Ik je nu deze
allergeheimste kennis openbaren, tezamen met de doorschouwing ervan, en
ken je beide, dan ben je van rampspoed verlost. Ze is de
majesteitelijke kennis, het majesteitelijk geheim, de hoogste
zuiverheid, zó te begrijpen, waarachtig, heerlijk om te bevatten
en onuitputtelijk. O verzenger van de vijand, mensen zonder geloof in
dit religieuze pad bereiken Mij niet en keren terug in de kringloop van
dood en wedergeboorte.
Afgunst is
een gevoel ten aanzien van een persoon, niet ten aanzien van een
abstractum, zoals het Brahman. God openbaart Zijn toegewijde vriend
hier derhalve Zijn diepste persoonlijke geheim, dat de kennis over
Brahman te boven gaat.
(5-6) Dit ganse heelal
is doortrokken van Mij in Mijn ongemanifesteerde Vorm; alle wezens
verwijlen in Mij, maar Ik verwijl niet in hen. En tegelijk verwijlen de
wezens niet in Mij - zie toch Mijn glorieus vermogen! Ikzelf schraag de
wezens en openbaar de wezens zonder in de wezens te zijn. Zoals de
aldoorvarende weidsheid van de lucht te allen tijde door de ruimte
wordt bevat - probeer het zo te zien - verwijlen alle wezens in Mij.
Alle wezens
bevinden zich in Krishna's Brahmanaspect, maar als Hoogste Godspersoon
verwijlt Krishna slechts in Zichzelf. Wanneer God zegt: 'En tegelijk
verwijlen deze wezens niet in Mij,' maakt Hij duidelijk dat er geen
opgaan van de wezens in de Hoogste Godspersoon is. Ze zijn in Brahman,
maar niet in de Godspersoon, noch is de Godspersoon in hen.
(7) O zoon van Kuntî, alle wezens
gaan aan het eind van Brahmâ's dag binnen in Mijn natuur; aan het
begin van een nieuwe dag breng Ik hen weer tot aanzijn.
Brahmâ
verschijnt volgens de Purânische kennis als een soort persoonlijk
'verlengstuk' uit Vishnu, de instandhouder van het heelal, die een
zoveelste Expansie van de Oer-Krishna is. Aan het eind van
Brahmâ's dag gaan de zielen, wier lichaam ontbonden wordt, via
Brahmâ naar Vishnu, via Wie ze aan het begin van het heelal naar
Brahmâ kwamen, en rusten in Hem. De dimensie die Krishna hier
'Mijn natuur' noemt is dus de goddelijke natuur van Vishnu. Wanneer
Krishna/Vishnu de wezens opnieuw tot aanzijn brengt, doet Hij dat weer
via Brahmâ. De identificatie van Krishna met Vishnu is in het
vedische denken vanzelfsprekend.
(8) Met behulp van Mijn stoffelijke
natuur schep Ik telkens weer al deze wezens tezamen, die willoos haar
wil volgen.
Wezens in
de ban van hun karma zijn geheel onderworpen aan de wil van de
stoffelijke natuur (3.27). Pas wanneer ze door overgave aan God hun
karma kwijtraken, laat de natuur hen los (3.30-31).
(9) O rijkdomverwinnaar, deze
activiteiten binden Me niet: Ik sta er neutraal tegenover en ben ervan
onthecht.
(10) O zoon van Kuntî, onder Mijn
toezicht brengt de natuur alles voort wat zich beweegt en wat zich niet
beweegt: daardoor is het dat dit heelal voortwentelt.
(11) Dwazen miskennen Me wanneer Ze Mijn menselijke Gedaante zien: ze
bevatten niet dat Mijn wezen transcendent is en dat Ik de Opperheer van
alle wezens ben.
(Dit vers
wordt door alle monisten gemaltraiteerd. Het Sanskrit bevat de zinsnede
mânusîm tanum âsritam: 'in mensengedaante verwijlend'
of 'wonend in Mijn menselijk Zelf'. Volgens het boekje kan ze echter
ook betekenen 'een mensenlichaam aangenomen hebbend'. De velen die
gretig gebruikmaken van deze vertaalmogelijkheid doodverven Krishna als
een geïncarneerde ziel. Zo wordt de Hoogste Godspersoon in Zijn
oorspronkelijke Hoogsteigen Gedaante als Mens, naar wiens Beeld de mens
van vlees en bloed geschapen is, verlaagd tot sterveling. Hoezeer is
dit in tegenspraak met de woorden die Krishna's 'vader' Vasudeva in het
Bhâgavata Purâna tot Zijn zojuist 'geboren' Zoon uitspreekt
(10.3.13-14):
Voor mijn ogen
aanschouw ik U,
die ver staat boven de natuur,
o Heer die ieders hart doorgrondt,
o Vreugde Zelf, volkomen puur.
De wereld met haar
drieërlei aard,
die schepping van Uw eigen macht -
Gij zijt geenszins daarin gegaan,
maar toch wordt Gij daarin gedàcht....
Dus hoewel God
Zich in de wereld zichtbaar stelt, is Hij niet in de wereld zoals een
mens dat is, namelijk met huid en haar, maar wordt Hij door onwetenden,
vanwege de gelijkenis van Zijn bovenwereldse huid en haar met werelds
huid en haar, in de wereld gedàcht.
Wie door misvertaling van vers 9.11 Krishna tot mens verlaagt, bedekt
het 'majesteitelijk geheim' dat Krishna in dit hoofdstuk prijsgeeft.)
(12) Vol loze hoop en loze kennis doen
zulke leeghoofden loze dingen, gemeen en duivels en verdwaasd als ze
zijn van natuur.
(13-14) De grote zielen daarentegen,
Prithâ's zoon, die goddelijk van aard zijn, vereren Me
één van zin, omdat ze Me kennen als de onuitputtelijke
Bron van alle wezens. Me al maar verheerlijkend en trouw aan hun
geloften op Me aanstrevend en Me vol liefde eer betuigend, aanbidden ze
Me in voortdurende verbondenheid.
Het gemoed
van de verlossingzoeker, die in Brahman wil opgaan zonder zich iets van
God aan te trekken, is in alle omstandigheden volmaakt onbewogen. Het
gemoed van de grote ziel daarentegen, de toegewijde dienaar van God, is
vervuld van extatische gevoelens. Het is zinloos te proberen het
onpersoonlijke Brahman lief te hebben of Het eer te betuigen, omdat Het
principieel niet op emoties reageert, aangezien Het van emotie
verstoken is. Maar God liefhebben, de Hoogste Persoon, die de Bron van
alle emotie is, leidt tot Zijn wederliefde (4.11), waarvan Hij
overstroomt.
Evenals bij vers 7.19 zij er hier op gewezen dat in de Gîtâ
niet de Brahmanzoekers, maar de liefdevolle dienaars van de Hoogste
Godspersoon 'grote zielen' worden genoemd. Het streven naar verlichting
of verlossing-zonder-méér, met voorbijgaan aan de Heer
der verlossing, wordt als derderangs geestelijke activiteit beschouwd.
(6.44).
(15) Er zijn ook anderen, die Me eren
door het kennisoffer, waarbij sommigen zich als één met
al beschouwen en anderen Me op tal van wijzen als de gedifferentieerde
totale kosmos zien.
God
beschrijft hier de monisten en pantheïsten. Deze 'anderen' worden
evenmin 'grote zielen' genoemd.
(16-17) Ik ben het offerritueel en het
offer, Ik ben de offergave en het offerkruid, Ik ben de offermantra en
de offerboter, Ik ben het offervuur en de offerplenging. Ik ben de
Vader van dit heelal, de Moeder, de Gever, de Grootvader; Ik ben het
Doel der kennis, de heiligende OM-klank en de Rig, de Sâma en de
Yajur Veda.
De Rig Veda
is het boek van de gebeden ter ere van de kosmische goden, die allen in
God verwijlen; de Sâma Veda is het boek van de heilige liederen;
en de Yajur Veda is het boek van de offerrituelen. Er is nog een Veda,
de Atharva, het boek van de toverspreuken. De vier Veda's worden
afgerond met theo- en ontologische leergesprekken: de Upanishads, 108
in getal, waarvan de tien meest bestudeerde de volgende zijn:
Âranyaka, Chândogya, Taittirîya, Kena, Katha, Isa,
Mundaka, Mândûkya, Shvetâsvatara en Prasna.
De Chândogya Upanishad verklaart dat er ook een vijfde Veda is,
namelijk het geheel van de Purâna's en het
Mahâbhârata, waarvan de Bhagavad-gîtâ deel
uitmaakt. De Purâna's zijn achttien in getal: zes voor mensen
gebonden in onwetendheid, zes voor mensen gebonden in hartstochtelijk
streven en zes voor mensen gebonden in zelfbewuste goedheid. De zes
laatstgenoemde zijn het belangrijkst en onder deze is het
Bhâgavata Purâna, waaruit hier geregeld geciteerd wordt,
het meest verheven. Van het geheel van de Vedische geschriften, die
volgens de traditie alle geboekstaafd of gedicteerd zijn door
één auteur, Vyâsa, die Krishna Zelf is in de
gedaante van de Oerschrijver, spannen de Gîtâ en het
Bhâgavata Purâna de absolute kroon.
(18-19) Ik ben het Doel, de Schrager,
de Heer, de Getuige, de Woning, de Toevlucht, de Vriend, de Oorsprong,
de Ontbinding, de Instandhouding, de Schat en het Onvergankelijk Zaad.
Ik geef hitte en Ik houd de regen in of laat hem vallen; o Arjuna, Ik
ben Onsterfelijkheid en Dood, Werkelijkheid en Onwerkelijkheid.
(20) De Vedakenners, die soma drinken
en zich van zonden zuiveren, eren Me met offers uit hunkering naar
hemels genot; als gevolg van hun vrome werken gaan ze naar Indra's
hemel, binnen de kosmos, alwaar ze goddelijke geneugten genieten.
(21) Na hun genot in die weidse hemel
keren ze, zodra het tegoed van hun vroomheid is verteerd, onder de
stervelingen terug: zo blijven ze, de Veda toegewijd, door hun
verlangen naar genot heen en weer gaan.
(22) Ik zorg ervoor dat degenen die Mij
in voortdurende verbondenheid in alle opzichten aanbidden, zonder hun
gedachten af te laten dwalen, alles hebben en krijgen wat ze behoeven.
Dit vers is
geen uitnodiging om blindelings op de Alvervulde te betrouwen en de
hele dag niets anders te doen dan bidden en zingen, in de verwachting
dat de huur automatisch betaald wordt en dat de maaltijd bereid en wel
wordt aangereikt. Onder datgene wat Gods dienaars behoeven bevinden
zich ook het hoofd en de handen waarmee ze tot Zijn eer in hun
levensonderhoud kunnen voorzien. Anderzijds zal de Alvervulde Zijn
dienaar, die zich menselijkerwijs in een reddeloze situatie bevindt,
hetzij fysiek uitkomst bieden, hetzij hem de nodige gerustheid en
blijmoedigheid schenken waarmee hij zijn naderende fysieke einde kan
accepteren. Krishna voorziet op zo'n manier in de behoeften van Zijn
toegewijde dienaars dat ze al hun krachten en talenten leren aanspreken
tot Zijn eer. Zo raken ze werkelijk van Hem vervuld en zo zullen ze bij
het verlaten van hun lichaam zéker Zijn Paradijs bereiken.
(23-25) Zij nu die vol toewijding en
geloof andere grootheden aanbidden, o zoon van Kuntî, eren Mij
eveneens, maar niet zoals het moet. Ik ben zowel de Genieter als de
Heer van alle offers: wie dat niet waarlijk beseft, valt weer neer. De
godenaanbidders gaan naar de goden, de voorouderaanbidders naar de
voorouders, de geestenaanbidders naar de geesten; maar wie Mij aanbidt,
komt tot Mij.
(26) Als iemand Mij met liefde een
blaadje, een bloem, een vrucht of wat water offert, neem Ik dat
liefdesgeschenk van zo'n zuivere ziel zeker aan.
Men kan in
zijn hart van alles offeren zonder dat men dit innerlijk offer van
uiterlijke offergaven vergezeld laat gaan. Zo'n offer, indien met
liefde gebracht door iemand die geen uiterlijke offergaven kan
aanbieden, bijvoorbeeld doordat hij is opgesloten in een cel of doordat
hij geen handen heeft, wordt met liefde aanvaard. In normale
omstandigheden echter brengt men zijn liefdeoffer zowel innerlijk als
uiterlijk aan een Beeld of Afbeelding van God op een huis- of
tempelaltaar. Het Beeld moet door een Godminnende beeldhouwer
vervaardigd zijn aan de hand van beschrijvingen van de Gedaante van God
zoals geopenbaard in de heilige boeken en het moet door een van zuivere
toewijding vervulde dienaar van God zijn 'geïnstalleerd'. Het
bijbelse gebod 'Gij zult u geen gesneden beeld maken van iets wat op
aarde is, noch van iets wat in de wateren onder de aarde is, noch van
iets wat in de hemelen boven de aarde is' wordt met het installeren van
Krishna's Beeld niet overtreden, omdat de Gedaante van God aan geen van
deze drie materiële oorden toebehoort. De Alvervulde woont
uiteraard overal, maar vrijwel niets herinnert Zijn dienaar zo aan Hem
als Zijn Beeld en nergens manifesteert de Alvervulde zo graag Zijn
liefde als in een Beeld dat door liefdevolle toegewijden van alles
wordt voorzien: niet alleen van bloemen, fruit en water, maar ook van
hele maaltijden, eigen kleding en eigen gerei. De Alvervulde, Schepper
en Eigenaar van alles, heeft natuurlijk geen gaven nodig. Wij hebben
het nodig aan Hem te leren geven, tot we beseffen dat niets ons
toebehoort behalve de daad van dit onophoudelijke, liefdevolle offeren.
Het offeren van bloemen, fruit en water op Gods altaar is een concrete
handeling, waardoor de dienaar spelenderwijs leert zich niet alleen met
de geest, maar ook met spraak en lichaam in dienst van de Alvervulde te
stellen, zodat hij tot in de punt van zijn tong en tot in de toppen van
zijn vingers vergeestelijkt raakt. Na de beëindiging van een
offer, dient de offeraar de offergaven zo veel mogelijk als Gods genade
rond te delen.
Dit vers wordt wel eens geciteerd om aan te geven dat men Krishna
alleen vegetarische gerechten kan aanbieden, zoals Zijn dienaars altijd
doen. Strikt genomen echter, wil het alleen zeggen dat men al in een
liefdevolle relatie met God kan treden door Hem uit de overvloed van
Zijn eigen stoffelijke natuur slechts een kleinigheid aan te bieden
indien men door zijn omstandigheden niets méér te bieden
heeft. Zelfs de armste onder de armen kan zo tot Hem naderen. Voor een
rijkaard geldt uiteraard dat hij zo diep mogelijk in de beurs moet
tasten, anders is hij een dief (3.12).
(Ook vele impersonalisten knielen voor een altaar. Ze doen dat totdat
ze zich verlost achten. Ze danken dan zowel het Beeld van God als de
idee van God af als zijnde illusoir. Ze zien hun toewijding welbewust
als iets van voorbijgaande aard. De toewijding daarentegen van Gods
zuivere dienaars kent geen einde, ook al hebben ze geen Beeld dat ze
toegewijd kunnen eren.)
(27-29) Wat je
ook doet, wat je ook eet, wat je ook offert, wat je ook geeft en wat
voor tucht je jezelf ook oplegt, laat het een offergave zijn aan Mij.
Zo zul je bevrijd raken van zowel de goede als de kwade vruchten van
materiële activiteit en de gevangenschap van dien; en zo zul je in
verbonden verzaking verlost tot Me komen. Ik ben alle wezens
gelijkgezind, want Ik ken afkeer noch voorkeur, maar zij die Me
liefdevol vereren leven in Mij en Ik leef in hen.
(30-31)
Zelfs iemand die zich intens heeft misdragen, maar Zich toewijdt aan
Mij - en anders niet - moet als heilig worden beschouwd, omdat hij het
volmaakte besluit heeft genomen. Snel komt hij tot ware heiligheid en
vindt eeuwigdurende vrede. O zoon van Kuntî, laat iedereen horen
dat Mijn toegewijde dienaar niet verloren gaat.
(32) O zoon van Prithâ, voorwaar,
ook al komt men uit slecht milieu; ook al is men een vrouw, al is men
eigen baas of ondergeschikte - ieder die bij Mij zijn toevlucht zoekt
bereikt het Hoogste Doel.
God
discrimineert uiteraard niet. Hij stelt vrouwen als categorie niet op
één lijn met mensen uit slecht milieu. Hij verklaart hier
slechts dat het geestelijk pad van de toegewijde dienst aan Hem voor
werkelijk iedereen begaanbaar is en niet alleen voor - de mannelijke -
brahmanen, edelen en bestuurders, die de dienst uitmaakten in het
Vedisch ritualisme dat hoogtij vierde in de periode waarin Krishna de
Gîtâ uitsprak. De religie van de toegewijde dienst is niet
elitair maar universeel. Het zijn overigens veelal juist vrouwen,
ongeacht van welke maatschappelijke geleding, die liefde kunnen
opvatten voor Krishna, de jeugdige mannelijke Schoonheid in eigen
Persoon. Ook al zal hun gevoel in het begin onvermijdelijk zinnelijke
trekken vertonen, het feit dat het hoe dan ook naar God uitgaat, zal
het vanzelf tot bovenzinnelijke liefde louteren.
(33) Hoe zal dat dan niet gelden voor
reine priesters en heilige vorsten! Dus nu je je in dit vergankelijke
en ellendige leven bevindt - dien Mij toegewijd. Wees van Mij vervuld,
wees Mij toegedaan, aanbid Me en kniel voor Me neer: als je Me zo
onwankelbaar tot Toevlucht neemt, zul je voorzeker tot Me komen.
De woorden
'Wees van Mij vervuld, wees Mij toegedaan, aanbid Me en kniel voor Me
neer', hier precies op de helft van de Bhagavad-gîtâ
uitgesproken, aan het eind van het negende hoofdstuk, keren aan het
eind van de Gîtâ weer (18.65), versterkt met enkele andere
verzen die de toegewijde dienst aan de Hoogste Godspersoon
verheerlijken als het allerhoogste geestelijke pad.
*********************
|