HOOFDSTUK
TWEE
VERBINDING
DOOR ONDERSCHEID
San'jaya zei:
(1) Tot de wanhopige, die door smart
was overmeesterd en wiens droeve ogen vol tranen stonden, sprak Madhu's
Doder de volgende woorden:
De Alvervulde zei:
(2-3) Waar haal je die zwakheid
vandaan, Arjuna, op dit kritieke moment? Ze is voor een edele ongepast
en onzalig en bezorgt hem schande. Verval alsjeblieft niet tot zulke
lafheid, zoon van Prithâ, dat zou onbetamelijk zijn. Ban die
verachtelijke zwakheid uit je hart en kom overeind jij,
vijandenverzenger!
Arjuna zei:
(4-7) O Doder van Madhu, hoe zal ik me
in de strijd met pijlen teweer stellen tegen Bhîshma en Drona,
aan wie ik eer verschuldigd ben, o Vernietiger van de vijand? In plaats
van mijn grootmoedige leraren te doden, kan ik hier op aarde beter als
bedelaar aan de kost komen. Als ik om hun bezit mijn meerderen doodde,
zou mijn genot met bloed bezoedeld zijn. Ik weet niet wat van beide het
beste voor ons is: dat wij winnen of dat zij winnen, de zoons van
Dhritarâshtra, die hier vóór ons staan en na wier
sneuvelen we niet meer zullen willen leven. Zwak van meelij vraag ik
Je, verbijsterd ten aanzien van mijn plicht, wat het beste is. Maak me
dat duidelijk. Ik geef me als Je leerling aan Je over. Onderricht me!
Een
gebonden ziel die zich niet overgeeft aan een - waarachtig - geestelijk
leraar, zal hem niet kunnen overtuigen van de ernst van haar geestelijk
verlangen, zodat hij zijn wijsheid niet aan haar zal verspillen.
(8) Ik zie werkelijk niet wat dit
verdriet kan verdrijven dat mijn zinnen verteert, ook al zou ik me
ongekende aardse rijkdom verwerven, het koningschap, ja zelfs
goddelijke soevereiniteit.
San'jaya zei:
(9-10) Toen de overwinnaar van de
slaap, de vijandenverzenger, zo tot de Rijkgelokte had gesproken, zei
hij: 'Ik zal niet strijden, Govinda,' en zweeg vervolgens. O telg van
Bharata, tot hem in zijn droefenis sprak de Rijkgelokte te midden van
beide legers glimlachend:
De Alvervulde zei:
(11-13) Je treurt om iets wat geen
treurnis verdient èn je spreekt wijze taal. Maar wijzen treuren
noch om hen die zijn heengegaan noch om hen die niet zijn heengegaan.
Voorwaar, nooit bestond noch Ik, noch jij, noch een van deze vorsten,
noch ook zullen wij allen er voortaan niet zijn. Zoals de belichaamde
in dit lichaam van kinderjaren naar jeugd en ouderdom gaat, gaat hij
naar een ander lichaam: een wijze raakt daardoor niet verward.
De
'belichaamde' is de onsterfelijke ziel, waarover God nu komt te spreken.
(14-15) Voorwaar, zoon van Kuntî,
slechts door aanraking met de stof ervaart men kou en hitte, geluk en
verdriet, die komen en gaan en tijdelijk zijn. O telg van Bharata, die
moet je zien te verdragen. O stier onder de mensen, de standvastige,
die daardoor niet van streek raakt en in leed en vreugde gelijkmoedig
blijft, is klaar voor de onsterfelijkheid.
(16-18) Het onwerkelijke kent geen
bestaan. Dat wordt stellig als slotsom hiervan gezien door hen die de
waarheid schouwen. Weet toch dat datgene onvernietigbaar is dat alles
hier doorvaart. Niemand is in staat dat onvergankelijke te vernietigen.
Vergankelijk worden deze lichamen genoemd van de eeuwige, belichaamde,
onvernietigbare en ontastbare ziel. Dus ten strijde, telg van Bharata!
Arjuna moet
begrijpen dat het doden van zijn tegenstanders niet méér
inhoudt dan dat hij hen naar een volgende levensfase helpt. Gods
aanmoediging aan Arjuna om zijn tegenstanders te doden is uiteraard
geen vrijbrief voor iedere vorm van doden. De strijd moet strikt
rechtvaardig zijn en de Slag bij Kurukshetra is rechtvaardig, omdat het
de Alvervulde Zelf is die hem tot zegen van alle betrokkenen gestreden
wil zien. Uit de Purâna's blijkt menigmaal dat de ziel, wier
lichaam door de Alvervulde wordt gedood, verlost raakt uit de kringloop
van wedergeboorte en dood.
(19-21) Zowel degeen die denkt dat ze
een doder is als degeen die meent dat ze wòrdt gedood, begrijpt
er niets van. De ziel doodt niet en wordt niet gedood. Ze is nooit
geboren en gaat ook nooit dood; noch komt ze, na geweest te zijn, weer
tot zijn. Ze is ontstaanloos, eeuwig, onvergankelijk, van alle tijden.
Ze wordt niet gedood wanneer haar lichaam wordt gedood. Hoe zal dan de
mens die weet dat ze onvernietigbaar, eeuwig, ontstaanloos en
onvergankelijk is, o zoon van Prithâ, wie dan ook doden of doen
doden?
(22-25) En zelfs als je denkt dat ze
steeds weer geboren wordt en steeds weer sterft, sterkgearmde, heb je
niets te treuren. Voor wat geboorte kent, is de dood een feit; en voor
wat sterft, staat geboorte vast: treur dus niet om het onvermijdelijke,
o telg van Bharata.
(26-28) En wanneer de levende wezens
vóór hun geboorte slechts uit het gezicht zijn, tussen
geboorte en dood ìn het gezicht en na de dood weer uít
het gezicht, wàt valt er dan te jammeren?
(29-30) Sommigen zien haar als
wonderbaarlijk en anderen beschrijven haar als wonderbaarlijk en weer
anderen horen over haar als wonderbaarlijk, terwijl weer anderen, die
over haar gehoord hebben, niets van haar begrijpen. O telg van Bharata,
de ziel in ieders lichaam is eeuwig en niet te doden; daarom is er geen
enkel wezen waarom je zou moeten treuren.
(31) En je persoonlijke plicht in
aanmerking genomen, mag je niet aarzelen, want voor een krijger bestaat
er niets mooiers dan een rechtvaardige strijd.
De strijd
die de zoons van Pându tegen hun neefs, de zoons van
Dhritarâshtra, hebben te voeren, is een rechtvaardige strijd, ten
eerste omdat hun neven uit pure afgunst onverzoenlijk uit zijn op hun
totale ondergang en ten tweede - maar zeker niet ten leste - omdat
Krishna de lijdende aarde wil verlossen van alle oorlogshitsers, wier
aantal te Kurukshetra in de honderdduizenden loopt.
(32) O zoon van Prithâ, hoe treft
een krijger het niet wanneer zó'n strijd, die de hemelpoort voor
hem opent, hem in de schoot valt!
Een krijger
die in een rechtvaardige strijd sneuvelt, zegt de Veda, gaat naar
Indra's hemel.
(33-36) Als je nu deze rechtvaardige
oorlog niet strijdt, bega je door plichtverzaking en oneervol gedrag
een zonde. En de mensen zullen altijd schande van je spreken: voor
iemand die eer genoot is schande erger dan de dood. De grote krijgers
zullen denken dat je de strijd uit de weg bent gegaan uit angst; en
voor hen die een hoge dunk van je hadden, stel je niets meer voor. Je
vijanden zullen van alles over je zeggen wat zich niet voor herhaling
leent, je bekwaamheid ten spot: wat is er jammerlijker dan dat?
(37-38) Of de hemel gaat voor je open -
wanneer je sneuvelt - òf je zult van de wereld genieten -
wanneer je zegeviert. Dus, zoon van Kuntî, maak je vol vertrouwen
op voor de strijd. Wees evenwichtig in vreugde en verdriet, bij winst
en verlies, in zege en nederlaag: als je zo de strijd aanbindt, blijf
je van zonde vrij.
(39) Ik heb je deze zienswijze
uitgelegd volgens de verbindingsweg van het onderscheid. Hoor nu het
volgende: hoe je langs de verbindingsweg van het inzicht aan de
kluisters van je karma zult ontstijgen.
Krishna
beschrijft de ene na de andere weg van verbinding - of yoga - met het
Transcendente. Onderrichtte Hij Arjuna tot dusver in de
sânkhya-yoga, de verbinding door onderscheid of analyse van stof
en geest, lichaam en ziel, nu leert Hij hem de budhi-yoga, de weg van
het hogere inzicht, gepaard aan toewijding aan God.
(40) Hierbij gaat geen enkele
inspanning verloren en kent men geen achteruitgang: de geringste
vordering op dit pad verdrijft de grote vrees.
De grote
vrees is die voor eeuwige gevangenschap in de eindeloze kringloop van
wedergeboorte en dood.
(41) O telg van Kuru, dit specifieke
inzicht is vastberaden, één, terwijl dat van de
besluitelozen zich werkelijk eindeloos naar alle kanten vertakt.
(42-44) O zoon van Prithâ,
onwetenden, verlangend naar de lusten van Indra's hemel, verrukt van de
bloemrijke taal van de Veda, die hun een hogere geboorte en loon naar
werken voorzegt en tal van riten beschrijft ter verwerving van genot en
heerschappij, verkondigen: 'Iets anders ìs er niet' - gehecht
als ze zijn aan plezier en macht en daardoor van hun verstand beroofd.
Hun inzicht mist de vastberadenheid die tot volkomen toewijding leidt.
De Veda
bevat verschillende afdelingen. Eén ervan, die door Krishna
consequent naar een lager plan wordt verwezen, is die waarin bloemrijke
verzen de materialist ertoe inspireren naar het hoogste genot van het
heelal te zoeken. Dat is te vinden in de etherische dimensie van
Indra's hemel, een oord van ongebreideld zingenot, waaruit de ziel pas
na tienduizenden jaren neervalt om als mens te worden wedergeboren. Het
'goede' van deze Vedische aansporing is dat men ter wille van het
bereiken van een hoger geacht doel leert offeren. Over het principe van
het offeren, maar dan ter wille van het bereiken van het Hoogste Doel,
geeft Krishna in de Gîtâ diepgaand onderricht.
De woorden
'volkomen toewijding' in de laatste zin van vers 44 zijn de vertaling
van het Sanskriet woord samâdhi. Het kan ook vertaald worden met
'concentratie', 'meditatie', 'vereniging'. Hier is gekozen voor
'toewijding', omdat dàt de essentiële boodschap van de
Gîtâ is, zoals blijken zal.
(45) De Veda is vol van de drie guna's,
Arjuna. Wees vrij van deze leibanden. Verwijl eeuwig in waarheid,
ontstijg aan de dualiteiten, verzaak verwerving en behoud en wees van
het zelf vervuld.
Over de
drie guna's, de leibanden waaraan de stoffelijke natuur de gebonden
ziel rondtrekt, geeft Krishna Zijn hoofdonderricht in hoofdstuk
veertien. Over het zelf zegt hij meer in vers 55.
(46) Zo veel als een put waard is naast
de overvloed van een meer, is de hele Veda waard voor een verlichte
wijze.
(47-51) Je hebt recht op je eigen
activiteiten, maar geenszins op de vruchten ervan: handel niet ter
wille van de vrucht, doch laat het handelen ook niet varen. Handel in
verbondenheid zonder persoonlijke gehechtheid, rijkdomverwinnaar; blijf
je evenwichtig in welslagen en falen, dan geldt dat evenwicht als
verbondenheid. Baatzuchtig handelen is verre inferieur aan verbinding
door inzicht, rijkdomverwinnaar. Hunker naar geborgenheid in dat
opzicht! Verachtelijk zijn de baatzuchtigen! Wie door inzicht verbonden
is, laat op aarde zowel goede als kwade werken varen, dus wees met die
verbinding vereend: vereendheid is de kunst van het handelen. De
schranderen, die door inzicht verbonden de vruchten van hun handelen
laten varen, gaan van wedergeboorte verlost naar het Oord waar geen
verwarring heerst.
Hier
introduceert de Alvervulde de leer van het verlost opgaan in Brahman
als gevolg van onbaatzuchtig handelen. Toegewijde dienaars van de
Hoogste Godspersoon lezen in dit vers al de belofte van het opstijgen
van de verloste ziel naar Zijn Eigen Woning in het hart van Brahman,
waarover Krishna in het vervolg van Zijn onderricht steeds duidelijker
komt te spreken.
(52) Wanneer je inzicht het woud der
begoocheling geheel zal hebben doorkruist, zal niets van wat je gehoord
hebt en wat je zult horen je nog wat doen.
Het woud
der begoocheling is een metafoor voor de dichte wirwar van
materiële invloeden.
(53) Wanneer je inzicht, onthecht van
het vernomene, onwankelbaar in eenheid opgaat, zul je tot vereniging
komen.
Het
'vernomene' is nog steeds de leer van de Veda die de wegen van hoger
zingenot beschrijft, dat de ziel aan de kosmos bindt, waarin ze nooit
echt gelukkig zal kunnen zijn, ook al leidt ze het eeuwenlange leven
van een god.
Arjuna zei:
(54) Waaraan kent men iemand in staat
van inzicht, die in eenheid opgaat, o Rijkgelokte? Hoe zal zo'n
standvastige spreken? Hoe zal hij zitten? Hoe zal hij zich bewegen?
De Alvervulde zei:
(55) O Prithâ's zoon, wanneer men
alle vormen van genot die uit de geest geboren worden laat varen en
waarlijk door het zelf in het zelf geniet, wordt men standvastig van
inzicht genoemd.
Met de
geest - manas - wordt het denken en voelen bedoeld dat onophoudelijk
gevoed wordt door de gewaarwordingen van de zinnen en door de
herinnering aan eerdere zintuiglijke ervaringen. Het hier genoemde zelf
- âtmâ - is de ziel, die niet meer door de materiële
woelingen van de geest van zichzelf vervreemd is, maar nu vreugdevol in
zichzelf verwijlt.
(56-58) Wie door ellende niet van
streek raakt noch haakt naar dit of dat genoegen en vrij is van
hartstocht, vrees en woede, heet een wijze, in inzicht verankerd. Wie
nergens naar hunkert en bij wàt hem ook toevalt, aangenaam dan
wel onaangenaam, blij noch kwaad wordt, is in inzicht verankerd. En
wanneer hij de zinnen afhoudt van de zinsobjecten, zoals een schildpad
zijn poten helemaal intrekt, staat hij in inzicht pal.
(59) De belichaamde nu die zich
beteugelt, kan de zinsobjecten weliswaar op afstand houden, maar het
gevoel ervoor blijft: dat wijkt pas wanneer hij het Hogere aanschouwt.
Hier wordt
aangegeven dat men alleen wèrkelijk - innerlijk - vrij kan zijn
van de tot zingenot verlokkende begoocheling van de materiële
wereld, als men de nog verlokkelijker aanschouwing van het Hogere
beleeft. Zonder deze diepere ervaring blijft onthechting van de wereld
dus half werk.
(60-61) O zoon van Kuntî, de
rukkende zinnen sleuren zelfs de geest mee van de wijze mens die
opwaarts streeft. Men zij vereend, in staat van algehele
zinsbeteugeling, door zich op Mij te richten. Wie zijn zinnen bedwingt,
is in inzicht verankerd.
Hier
plaatst Krishna Zichzelf in de positie van het Hogere, waarvan de
aanschouwing verlossing van het zinsbevredigende materiële leven
geeft.
(62-65) Maar de mens die de
zinsobjecten beschouwt, raakt daardoor aan ze gehecht; aan die
gehechtheid ontspruit lust en uit lust komt woede voort. Uit woede
wordt begoocheling geboren, uit begoocheling geheugenverwarring, uit
geheugenverwarring vernietiging van het inzicht, en raakt het inzicht
vernietigd, dan is men verloren. Wie echter vrij van begeerte en afkeer
de zintuigen, door ze beheerst te besturen, met de zinsobjecten laat
omgaan, bereikt de staat van vrede. In die vredestaat wijkt alle leed
en het inzicht van iemand die vrede gevonden heeft komt snel tot
standvastigheid.
(66-68) De onvereende kent geen
inzicht, noch komt de onvereende tot schouwen; en wie niet weet te
schouwen kent geen vrede en waar vindt hij die geen vrede kent geluk?
Iemand wiens geest geleid wordt door de al maar dwalende zinnen ziet
zijn inzicht meegevoerd worden als een schip door de wind op zee.
Derhalve, o sterkgearmde, is hij wiens zinnen ten aanzien van de
zinsobjecten volkomen bedwongen zijn in inzicht verankerd.
(69-72) De welbeteugelde waakt in
datgene wat iedereen als nacht beschouwt; en datgene waar iedereen in
waakt is nacht voor de schouwende wijze. Zoals de immer volle oceaan
kalm en onberoerd blijft, ook al stromen de rivieren in hem binnen, zo
vindt, al golft het genot op hem toe, de wijze vrede - maar niet degeen
die genot begeert. De mens die alle genot verzaakt, handelt zonder
begeerte: vrij van heb- en zelfzucht vindt hij vrede. O zoon van
Prithâ, dit is de geestelijke staat en wie hem heeft bereikt,
raakt niet meer begoocheld; wie hierin verwijlt, al gebeurt dat pas in
het doodsuur, bereikt de Weidsheid der rust.
Met de term
'Weidsheid der rust' wordt de term brahma-nirvâna vertaald.
Brahma betekent het Grote of Weidse en nirvâna betekent
uitblussing of kalmering. Het bereiken van de Weidsheid der rust kan
worden opgevat als zowel het opgaan in de Eeuwige Brahmangloed als het
binnengaan in Krishna's Paradijs in het hart van de Brahmangloed. Voor
dit laatste moet men op Krishna gericht zijn en Krishna beveelt die
gerichtheid reeds in dit begin van zijn onderricht aan (2.61).