Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das














S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK TWEE

VERBINDING DOOR ONDERSCHEID

 

San'jaya zei:

(1) Tot de wanhopige, die door smart was overmeesterd en wiens droeve ogen vol tranen stonden, sprak Madhu's Doder de volgende woorden:

De Alvervulde zei:

(2-3) Waar haal je die zwakheid vandaan, Arjuna, op dit kritieke moment? Ze is voor een edele ongepast en onzalig en bezorgt hem schande. Verval alsjeblieft niet tot zulke lafheid, zoon van Prithâ, dat zou onbetamelijk zijn. Ban die verachtelijke zwakheid uit je hart en kom overeind jij, vijandenverzenger!

Arjuna zei:

(4-7) O Doder van Madhu, hoe zal ik me in de strijd met pijlen teweer stellen tegen Bhîshma en Drona, aan wie ik eer verschuldigd ben, o Vernietiger van de vijand? In plaats van mijn grootmoedige leraren te doden, kan ik hier op aarde beter als bedelaar aan de kost komen. Als ik om hun bezit mijn meerderen doodde, zou mijn genot met bloed bezoedeld zijn. Ik weet niet wat van beide het beste voor ons is: dat wij winnen of dat zij winnen, de zoons van Dhritarâshtra, die hier vóór ons staan en na wier sneuvelen we niet meer zullen willen leven. Zwak van meelij vraag ik Je, verbijsterd ten aanzien van mijn plicht, wat het beste is. Maak me dat duidelijk. Ik geef me als Je leerling aan Je over. Onderricht me!

Een gebonden ziel die zich niet overgeeft aan een - waarachtig - geestelijk leraar, zal hem niet kunnen overtuigen van de ernst van haar geestelijk verlangen, zodat hij zijn wijsheid niet aan haar zal verspillen.

(8) Ik zie werkelijk niet wat dit verdriet kan verdrijven dat mijn zinnen verteert, ook al zou ik me ongekende aardse rijkdom verwerven, het koningschap, ja zelfs goddelijke soevereiniteit.

San'jaya zei:

(9-10) Toen de overwinnaar van de slaap, de vijandenverzenger, zo tot de Rijkgelokte had gesproken, zei hij: 'Ik zal niet strijden, Govinda,' en zweeg vervolgens. O telg van Bharata, tot hem in zijn droefenis sprak de Rijkgelokte te midden van beide legers glimlachend:


De Alvervulde zei:

(11-13) Je treurt om iets wat geen treurnis verdient èn je spreekt wijze taal. Maar wijzen treuren noch om hen die zijn heengegaan noch om hen die niet zijn heengegaan. Voorwaar, nooit bestond noch Ik, noch jij, noch een van deze vorsten, noch ook zullen wij allen er voortaan niet zijn. Zoals de belichaamde in dit lichaam van kinderjaren naar jeugd en ouderdom gaat, gaat hij naar een ander lichaam: een wijze raakt daardoor niet verward.

De 'belichaamde' is de onsterfelijke ziel, waarover God nu komt te spreken.

(14-15) Voorwaar, zoon van Kuntî, slechts door aanraking met de stof ervaart men kou en hitte, geluk en verdriet, die komen en gaan en tijdelijk zijn. O telg van Bharata, die moet je zien te verdragen. O stier onder de mensen, de standvastige, die daardoor niet van streek raakt en in leed en vreugde gelijkmoedig blijft, is klaar voor de onsterfelijkheid.

(16-18) Het onwerkelijke kent geen bestaan. Dat wordt stellig als slotsom hiervan gezien door hen die de waarheid schouwen. Weet toch dat datgene onvernietigbaar is dat alles hier doorvaart. Niemand is in staat dat onvergankelijke te vernietigen. Vergankelijk worden deze lichamen genoemd van de eeuwige, belichaamde, onvernietigbare en ontastbare ziel. Dus ten strijde, telg van Bharata!

Arjuna moet begrijpen dat het doden van zijn tegenstanders niet méér inhoudt dan dat hij hen naar een volgende levensfase helpt. Gods aanmoediging aan Arjuna om zijn tegenstanders te doden is uiteraard geen vrijbrief voor iedere vorm van doden. De strijd moet strikt rechtvaardig zijn en de Slag bij Kurukshetra is rechtvaardig, omdat het de Alvervulde Zelf is die hem tot zegen van alle betrokkenen gestreden wil zien. Uit de Purâna's blijkt menigmaal dat de ziel, wier lichaam door de Alvervulde wordt gedood, verlost raakt uit de kringloop van wedergeboorte en dood.

(19-21) Zowel degeen die denkt dat ze een doder is als degeen die meent dat ze wòrdt gedood, begrijpt er niets van. De ziel doodt niet en wordt niet gedood. Ze is nooit geboren en gaat ook nooit dood; noch komt ze, na geweest te zijn, weer tot zijn. Ze is ontstaanloos, eeuwig, onvergankelijk, van alle tijden. Ze wordt niet gedood wanneer haar lichaam wordt gedood. Hoe zal dan de mens die weet dat ze onvernietigbaar, eeuwig, ontstaanloos en onvergankelijk is, o zoon van Prithâ, wie dan ook doden of doen doden?

(22-25) En zelfs als je denkt dat ze steeds weer geboren wordt en steeds weer sterft, sterkgearmde, heb je niets te treuren. Voor wat geboorte kent, is de dood een feit; en voor wat sterft, staat geboorte vast: treur dus niet om het onvermijdelijke, o telg van Bharata.

(26-28) En wanneer de levende wezens vóór hun geboorte slechts uit het gezicht zijn, tussen geboorte en dood ìn het gezicht en na de dood weer uít het gezicht, wàt valt er dan te jammeren?

(29-30) Sommigen zien haar als wonderbaarlijk en anderen beschrijven haar als wonderbaarlijk en weer anderen horen over haar als wonderbaarlijk, terwijl weer anderen, die over haar gehoord hebben, niets van haar begrijpen. O telg van Bharata, de ziel in ieders lichaam is eeuwig en niet te doden; daarom is er geen enkel wezen waarom je zou moeten treuren.

(31) En je persoonlijke plicht in aanmerking genomen, mag je niet aarzelen, want voor een krijger bestaat er niets mooiers dan een rechtvaardige strijd.

De strijd die de zoons van Pându tegen hun neefs, de zoons van Dhritarâshtra, hebben te voeren, is een rechtvaardige strijd, ten eerste omdat hun neven uit pure afgunst onverzoenlijk uit zijn op hun totale ondergang en ten tweede - maar zeker niet ten leste - omdat Krishna de lijdende aarde wil verlossen van alle oorlogshitsers, wier aantal te Kurukshetra in de honderdduizenden loopt.

(32) O zoon van Prithâ, hoe treft een krijger het niet wanneer zó'n strijd, die de hemelpoort voor hem opent, hem in de schoot valt!

Een krijger die in een rechtvaardige strijd sneuvelt, zegt de Veda, gaat naar Indra's hemel.

(33-36) Als je nu deze rechtvaardige oorlog niet strijdt, bega je door plichtverzaking en oneervol gedrag een zonde. En de mensen zullen altijd schande van je spreken: voor iemand die eer genoot is schande erger dan de dood. De grote krijgers zullen denken dat je de strijd uit de weg bent gegaan uit angst; en voor hen die een hoge dunk van je hadden, stel je niets meer voor. Je vijanden zullen van alles over je zeggen wat zich niet voor herhaling leent, je bekwaamheid ten spot: wat is er jammerlijker dan dat?

(37-38) Of de hemel gaat voor je open - wanneer je sneuvelt - òf je zult van de wereld genieten - wanneer je zegeviert. Dus, zoon van Kuntî, maak je vol vertrouwen op voor de strijd. Wees evenwichtig in vreugde en verdriet, bij winst en verlies, in zege en nederlaag: als je zo de strijd aanbindt, blijf je van zonde vrij.

(39) Ik heb je deze zienswijze uitgelegd volgens de verbindingsweg van het onderscheid. Hoor nu het volgende: hoe je langs de verbindingsweg van het inzicht aan de kluisters van je karma zult ontstijgen.

Krishna beschrijft de ene na de andere weg van verbinding - of yoga - met het Transcendente. Onderrichtte Hij Arjuna tot dusver in de sânkhya-yoga, de verbinding door onderscheid of analyse van stof en geest, lichaam en ziel, nu leert Hij hem de budhi-yoga, de weg van het hogere inzicht, gepaard aan toewijding aan God.

(40) Hierbij gaat geen enkele inspanning verloren en kent men geen achteruitgang: de geringste vordering op dit pad verdrijft de grote vrees.

De grote vrees is die voor eeuwige gevangenschap in de eindeloze kringloop van wedergeboorte en dood.

(41) O telg van Kuru, dit specifieke inzicht is vastberaden, één, terwijl dat van de besluitelozen zich werkelijk eindeloos naar alle kanten vertakt.

(42-44) O zoon van Prithâ, onwetenden, verlangend naar de lusten van Indra's hemel, verrukt van de bloemrijke taal van de Veda, die hun een hogere geboorte en loon naar werken voorzegt en tal van riten beschrijft ter verwerving van genot en heerschappij, verkondigen: 'Iets anders ìs er niet' - gehecht als ze zijn aan plezier en macht en daardoor van hun verstand beroofd. Hun inzicht mist de vastberadenheid die tot volkomen toewijding leidt.

De Veda bevat verschillende afdelingen. Eén ervan, die door Krishna consequent naar een lager plan wordt verwezen, is die waarin bloemrijke verzen de materialist ertoe inspireren naar het hoogste genot van het heelal te zoeken. Dat is te vinden in de etherische dimensie van Indra's hemel, een oord van ongebreideld zingenot, waaruit de ziel pas na tienduizenden jaren neervalt om als mens te worden wedergeboren. Het 'goede' van deze Vedische aansporing is dat men ter wille van het bereiken van een hoger geacht doel leert offeren. Over het principe van het offeren, maar dan ter wille van het bereiken van het Hoogste Doel, geeft Krishna in de Gîtâ diepgaand onderricht.

De woorden 'volkomen toewijding' in de laatste zin van vers 44 zijn de vertaling van het Sanskriet woord samâdhi. Het kan ook vertaald worden met 'concentratie', 'meditatie', 'vereniging'. Hier is gekozen voor 'toewijding', omdat dàt de essentiële boodschap van de Gîtâ is, zoals blijken zal.

(45) De Veda is vol van de drie guna's, Arjuna. Wees vrij van deze leibanden. Verwijl eeuwig in waarheid, ontstijg aan de dualiteiten, verzaak verwerving en behoud en wees van het zelf vervuld.

Over de drie guna's, de leibanden waaraan de stoffelijke natuur de gebonden ziel rondtrekt, geeft Krishna Zijn hoofdonderricht in hoofdstuk veertien. Over het zelf zegt hij meer in vers 55.

(46) Zo veel als een put waard is naast de overvloed van een meer, is de hele Veda waard voor een verlichte wijze.

(47-51) Je hebt recht op je eigen activiteiten, maar geenszins op de vruchten ervan: handel niet ter wille van de vrucht, doch laat het handelen ook niet varen. Handel in verbondenheid zonder persoonlijke gehechtheid, rijkdomverwinnaar; blijf je evenwichtig in welslagen en falen, dan geldt dat evenwicht als verbondenheid. Baatzuchtig handelen is verre inferieur aan verbinding door inzicht, rijkdomverwinnaar. Hunker naar geborgenheid in dat opzicht! Verachtelijk zijn de baatzuchtigen! Wie door inzicht verbonden is, laat op aarde zowel goede als kwade werken varen, dus wees met die verbinding vereend: vereendheid is de kunst van het handelen. De schranderen, die door inzicht verbonden de vruchten van hun handelen laten varen, gaan van wedergeboorte verlost naar het Oord waar geen verwarring heerst.

Hier introduceert de Alvervulde de leer van het verlost opgaan in Brahman als gevolg van onbaatzuchtig handelen. Toegewijde dienaars van de Hoogste Godspersoon lezen in dit vers al de belofte van het opstijgen van de verloste ziel naar Zijn Eigen Woning in het hart van Brahman, waarover Krishna in het vervolg van Zijn onderricht steeds duidelijker komt te spreken.

(52) Wanneer je inzicht het woud der begoocheling geheel zal hebben doorkruist, zal niets van wat je gehoord hebt en wat je zult horen je nog wat doen.

Het woud der begoocheling is een metafoor voor de dichte wirwar van materiële invloeden.

(53) Wanneer je inzicht, onthecht van het vernomene, onwankelbaar in eenheid opgaat, zul je tot vereniging komen.

Het 'vernomene' is nog steeds de leer van de Veda die de wegen van hoger zingenot beschrijft, dat de ziel aan de kosmos bindt, waarin ze nooit echt gelukkig zal kunnen zijn, ook al leidt ze het eeuwenlange leven van een god.

Arjuna zei:

(54) Waaraan kent men iemand in staat van inzicht, die in eenheid opgaat, o Rijkgelokte? Hoe zal zo'n standvastige spreken? Hoe zal hij zitten? Hoe zal hij zich bewegen?

De Alvervulde zei:

(55) O Prithâ's zoon, wanneer men alle vormen van genot die uit de geest geboren worden laat varen en waarlijk door het zelf in het zelf geniet, wordt men standvastig van inzicht genoemd.

Met de geest - manas - wordt het denken en voelen bedoeld dat onophoudelijk gevoed wordt door de gewaarwordingen van de zinnen en door de herinnering aan eerdere zintuiglijke ervaringen. Het hier genoemde zelf - âtmâ - is de ziel, die niet meer door de materiële woelingen van de geest van zichzelf vervreemd is, maar nu vreugdevol in zichzelf verwijlt.

(56-58) Wie door ellende niet van streek raakt noch haakt naar dit of dat genoegen en vrij is van hartstocht, vrees en woede, heet een wijze, in inzicht verankerd. Wie nergens naar hunkert en bij wàt hem ook toevalt, aangenaam dan wel onaangenaam, blij noch kwaad wordt, is in inzicht verankerd. En wanneer hij de zinnen afhoudt van de zinsobjecten, zoals een schildpad zijn poten helemaal intrekt, staat hij in inzicht pal.

(59) De belichaamde nu die zich beteugelt, kan de zinsobjecten weliswaar op afstand houden, maar het gevoel ervoor blijft: dat wijkt pas wanneer hij het Hogere aanschouwt.

Hier wordt aangegeven dat men alleen wèrkelijk - innerlijk - vrij kan zijn van de tot zingenot verlokkende begoocheling van de materiële wereld, als men de nog verlokkelijker aanschouwing van het Hogere beleeft. Zonder deze diepere ervaring blijft onthechting van de wereld dus half werk.

(60-61) O zoon van Kuntî, de rukkende zinnen sleuren zelfs de geest mee van de wijze mens die opwaarts streeft. Men zij vereend, in staat van algehele zinsbeteugeling, door zich op Mij te richten. Wie zijn zinnen bedwingt, is in inzicht verankerd.

Hier plaatst Krishna Zichzelf in de positie van het Hogere, waarvan de aanschouwing verlossing van het zinsbevredigende materiële leven geeft.

(62-65) Maar de mens die de zinsobjecten beschouwt, raakt daardoor aan ze gehecht; aan die gehechtheid ontspruit lust en uit lust komt woede voort. Uit woede wordt begoocheling geboren, uit begoocheling geheugenverwarring, uit geheugenverwarring vernietiging van het inzicht, en raakt het inzicht vernietigd, dan is men verloren. Wie echter vrij van begeerte en afkeer de zintuigen, door ze beheerst te besturen, met de zinsobjecten laat omgaan, bereikt de staat van vrede. In die vredestaat wijkt alle leed en het inzicht van iemand die vrede gevonden heeft komt snel tot standvastigheid.

(66-68) De onvereende kent geen inzicht, noch komt de onvereende tot schouwen; en wie niet weet te schouwen kent geen vrede en waar vindt hij die geen vrede kent geluk? Iemand wiens geest geleid wordt door de al maar dwalende zinnen ziet zijn inzicht meegevoerd worden als een schip door de wind op zee. Derhalve, o sterkgearmde, is hij wiens zinnen ten aanzien van de zinsobjecten volkomen bedwongen zijn in inzicht verankerd.

(69-72) De welbeteugelde waakt in datgene wat iedereen als nacht beschouwt; en datgene waar iedereen in waakt is nacht voor de schouwende wijze. Zoals de immer volle oceaan kalm en onberoerd blijft, ook al stromen de rivieren in hem binnen, zo vindt, al golft het genot op hem toe, de wijze vrede - maar niet degeen die genot begeert. De mens die alle genot verzaakt, handelt zonder begeerte: vrij van heb- en zelfzucht vindt hij vrede. O zoon van Prithâ, dit is de geestelijke staat en wie hem heeft bereikt, raakt niet meer begoocheld; wie hierin verwijlt, al gebeurt dat pas in het doodsuur, bereikt de Weidsheid der rust.

Met de term 'Weidsheid der rust' wordt de term brahma-nirvâna vertaald. Brahma betekent het Grote of Weidse en nirvâna betekent uitblussing of kalmering. Het bereiken van de Weidsheid der rust kan worden opgevat als zowel het opgaan in de Eeuwige Brahmangloed als het binnengaan in Krishna's Paradijs in het hart van de Brahmangloed. Voor dit laatste moet men op Krishna gericht zijn en Krishna beveelt die gerichtheid reeds in dit begin van zijn onderricht aan (2.61).
*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken