Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das













S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK TIEN

VERBINDING DOOR DE OVERVLOED VAN DE ALVERVULDE

 

 

De Alvervulde zei:

(1) O sterkgearmde, luister nu verder naar Mijn hoogstverheven boodschap, die Ik je voor je bestwil breng, omdat je Me lief bent.

(2-3) Noch de goden noch de grote zieners kennen de oorsprong van Mij, die voorwaar in ieder opzicht de oorsprong van zowel de goden als de grote zieners ben. Wie Mij kent als de Ongeborene, de Ontstaanloze en de Opperheer van alle wezens, kent in dit doodsoord geen twijfel meer en is van alle zonden vrij.

(4-5) Verstand, kennis, vrijheid van begoocheling, vergevingsgezindheid, waarheidlievendheid, zelfbeheersing, evenwichtigheid, geluk en verdriet, geboorte en dood, vrees en moed, geweldloosheid, onpartijdigheid, voldoening, ascese, barmhartigheid, eer en schande - deze uiteenlopende verworvenheden, eigenschappen en omstandigheden van de levende wezens zijn slechts uit Mij.

(6) De zeven grote wijzen en ook de vier wijzen vóór hen, van wie deze schepselen in de wereld afstammen, zijn uit Mijn wezen en geest geboren.

In het begin van de schepping openbaarden zich langs ongeslachtelijke weg uit Vishnu - via Brahmâ - de zeven grote Vedische wijzen, van wie Marîci de eerste was, en vóór hen de vier wijzen, van wie Sanaka de eerste was. Het is interessant te weten wat de persoonlijke activiteiten van al deze wijzen waren, maar voor het begrip van dit vers is het voldoende te beseffen dat er nimmer in de geschiedenis van het heelal ook maar één wijze is geweest, hoe groot ook, die niet geheel door Krishna werd 'omvat'.

(7) Wie deze Mijn overvloed en macht waarlijk kent, verbindt zich met Mij in onwankelbare vereniging dat lijdt geen twijfel.

(8-9) Ik ben de Oorsprong van al wat is; uit Mij ontvouwt alles zich: zij die dit inzien eren en dienen Me in vervoering. Terwijl ze, vervuld van Mij en slechts voor Mij levend, elkaar verlichten en altijd over Me spreken, ervaren ze voldoening en gelukzaligheid.

(Impersonalisten accepteren in hun opgang tot het ongedifferentieerde Brahman verdriet noch vreugde: hun gemoedsgesteldheid is door en door neutraal. Personalisten echter, toegewijde dienaars van de Alvervulde, kennen een vreugde die de grootste vreugde van de wereld eindeloos te boven gaat. Krishna's 'Mij' hier heeft dus slechts betrekking op Krishna Zelf.)

(10-11) Aan hen die Me in staat van blijvende verbondenheid vol liefde dienen verleen Ik het volle inzicht waardoor ze tot Me kunnen komen. Wonend in hun hart en bewogen door mededogen met hen, zorg Ik ervoor dat het duister, uit onwetendheid geboren, verdreven wordt door het stralende kennislicht.

De Alvervulde woont in het hart van ieder wezen in de materiële wereld als de Opperziel (13.23-32). De ziel die Hem werkelijk zoekt, kan Hem in het eigen gemoed ontwaren. De Opperziel is de Innerlijke Leraar, die de aspirant naar de uiterlijke leraar leidt. Rechtstreeks lering en inspiratie betrekken van de Opperziel is voor beginnelingen op het geestelijk pad niet mogelijk. Ze kunnen nog geen onderscheid maken tussen de wenken van de Opperziel en die van Mâyâ, de begoocheling, die zich zo dicht mogelijk bij de Opperziel in het hart nestelt. Het is de uiterlijke leraar, zelf in werkelijk contact met de Opperziel, die de aspirant het verschil tussen beiden bijbrengt. Het vinden van een waarachtige leraar wordt onophoudelijk door Mâyâ bemoeilijkt. Ze zal de aspirant steeds in de wijdopen armen van bedriegers proberen te lokken. Hoe oprechter de beginneling, hoe eerder hij Mâyâ's verwarrende aanwijzingen zal negeren ten gunste van de influisteringen van de Opperziel wanneer zijn pad dat van een ware leraar kruist: 'Dat is hem. Hij is zonder pretentie. Hij is niet uit op je geld en goed. Je kunt je veilig aan hem overgeven. Hij wil werkelijk niets anders van je dan dat je jezelf vindt, als eeuwige dienaar van God. Hij verlangt geen andere beloning dan jou gelukkig te zien.'
Het Vedisch adagium luidt: 'Krishna geeft ons de leraar en de leraar geeft ons Krishna.' De leraar leidt de werkelijk volgzame leerling naar het niveau waarop deze de rechtstreekse inspiratie van de Opperziel altijd feilloos herkent, zoals de leraar door zijn leraar tot dat niveau is begeleid. Daarop kan de leerling zelf als leraar optreden. (Dat men een geestelijk leraar dient te benaderen alsook hoe dat dient te gebeuren, geeft de Alvervulde aan in vers 4.34.)

Arjuna zei:

(12-13) Het Hoogste Brahman, de Hoogste Woning, de Allerhoogste Louteraar ben Jij, o Eeuwige Godspersoon, Oergod, Ongeborene, Aldoordringende. Zo noemen Jou alle zieners en ook de goddelijke wijze Nârada en Asita, Devala en Vyâsa en nu zeg Je het me Zelf!

De term Brahman is tot dusver menigmaal gevallen. Nu noemt Arjuna Krishna, met ruggesteun van de allergrootste wijzen, param brahman - 'het Hoogste Brahman' - en Krishna staat dat genadig toe. Later (14.27) zal dit Hoogste Brahman, de Godspersoon, onomwonden verklaren dat Hij de 'Schrager' is van Brahman, het eeuwige Godslicht. Brahman is de uitstraling van de Alvervulde. Het is de eindeloze Weidsheid van egaal licht rondom de Ultieme Dimensie - de Hoogste Woning, het Eeuwig Paradijs.

(14-15) Dit alles wat Je me zegt houd ik voor waar, o Rijkgelokte. O Alvervulde, goden noch titanen doorgronden Je Verschijning. O Hoogste Persoon, Jij bent de enige die - door Jezelf - weet wie Je bent, Heil en Heer van alle wezens, God der goden, Meester van het heelal.

(16-18) Wees zo goed me volkomen te beschrijven wat voorwaar de goddelijke overvloed inhoudt waarmee Je al deze werelden vervult en erin verwijlt. Hoe zal ik Je kennen, o Wonderdoener, terwijl mijn geest Je al maar zoekt? O Alvervulde, in welke vormen zal ik me Je kunnen heugen? O Jij die de mensen schokt, vertel me van Je vermogen en overvloed - en doe het uitgebreid, want ik raak van het luisteren naar Je nectarzoete woorden maar niet verzadigd.

De Alvervulde zei:

(19) O beste der Kuru's, Ik zal je nu Mijn goddelijke overvloed beschrijven, maar alleen het meest in het oog lopende ervan, want Mijn volheid kent geen einde.

De vele namen genoemd in de volgende uitgebreide opsomming verwijzen steeds naar de belangrijkste persoon of het belangrijkste element van de aangegeven categorie. Ter wille van het soepel doorstromen van Krishna's onderricht in deze verzen, worden ze niet met verklaringen van namen onderbroken. De weetgierige lezer zij verwezen naar de verklaring van namen en termen elders in dit boek.

(20-23) O Wakkere, Ik ben het Zelf in het hart van alle wezens en Ik ben van hen ook het begin, het midden en het eind. Van de zonen van Aditî ben Ik Vishnu; van de lichtdragers de stralende zon; van de stormgoden Marîci; en van de nachtlichten de maan. Van de Veda's ben Ik de Sâma veda en van de goden ben Ik Indra; van de zinnen ben Ik de geest en van de levende wezens ben Ik het bewustzijn. Van de Rudra's ben Ik Shankara, van de yaksha's en râkshasa's Kuvera; onder de louteraars het vuur en onder de bergen de Meru.

(24-25) O zoon van Prithâ, ken Mij als Brihaspati, de eerste van alle offerpriesters; van bevelhebbers ben ik de oorlogsgod; van de wateren ben Ik de oceaan. Van de grote zieners ben Ik Bhrigu; van de klanktrillingen OM; van de offers het mantraprevelen; en van wat onbeweeglijk is de Himâlaya.

Krishna beschouwt het prevelen van mantra's - japa - als het belangrijkste offer dat een mens kan brengen. Onder de mantra's - geestgeleiders - die men prevelend kan reciteren, zijn die welke Krishna's Heilige Namen bevatten - en niet de namen van secundaire en tertiaire grootheden zoals Shiva, Ganesha, Sarasvatî - het belangrijkst. Van deze Krishna-mantra's bevelen de Vedische geschriften, zoals de Kalisamtâranopanishad, het Agni Purâna en het Brahmânda Purâna, in het bijzonder de Hare Krishna-mantra aan, die luidt:

hare Krishna hare Krishna / Krishna Krishna hare hare
hare Râma hare Râma / Râma Râma hare hare

Men kan deze mantra opvatten als een aanroep van Vishnu - Hari - en Zijn meest vereerde Avatâra's of Nederdalingen in de materiële dimensie: Krishna en Râma. Maar men kan hem, op dieper niveau, ook opvatten als een aanroep van Krishna als Bron van Vreugde - Râma of Ramana - voor Zijn Geluksvermogen Harâ. Harâ is de Manifestatie van God als eeuwige, meisjesachtig jeugdige Vrouw. In Zijn almacht manifesteert Krishna de Essentie van Zijn goddelijke gelukzaligheid in de Gedaante van Harâ of Râdhâ. Harâ betekent Dievegge en Râdhâ betekent de Vererende: Râdhâ steelt door Haar volmaakt liefdevolle verering Gods hart. Krishna betekent de Aantrekker. Door Zijn betoverende schoonheid trekt Krishna Râdhâ reddeloos tot Zich aan. Van het onvergankelijk liefdesspel van Râdhâ en Krishna zingen de Purâna's. De Gîtâ bereidt de geestelijk aspirant op deze Purânische openbaring voor door hem te doordringen van Krishna's alverheven positie, zodat hij Krishna's liefdespel niet met menselijke maat zal meten.
De naam van God is identiek aan de Gedaante van God. Beide zijn God Zelf. Wie vol overgave de Heilige Namen van God prevelt of zingt of aanroept, ervaart in Hen Zijn aanwezigheid. De oprechte aspirant zal Hen nooit iets willen vragen, maar Hen slechts willen verheerlijken. Voor het verzoeken om gunsten kan men bij de goden terecht. Krishna, die de goden van alle universa als het ware op de nagel van Zijn pink draagt, weet precies wat ieder individueel wezen nodig heeft en schenkt het wat het behoeft om Hem liefdevol te kunnen dienen (9.22).

(26-31) Van alle bomen ben Ik de heilige vijgeboom; onder de goddelijke zieners Nârada; onder de hemelzangers Citraratha; onder de volmaakten de wijze Kapila. Weet dat Ik van de paarden Uccai'sravâ ben, uit nectar geboren; van de olifantenkoningen Airâvata; en van de mensen de vorst. Van wapens ben Ik de bliksemschicht; van koeien de koe van overvloed; onder verwekkers de liefdegod; en van slangen de slangenkoning. Van de veelkoppige slangen ben Ik Ananta; onder de waterwezens Varuna; en van de voorouders ben Ik Aryamâ; van de onderwerpers de god des doods. Onder Diti's zoons ben Ik Prahlâda; van de vereffenaars de tijd; en van de dieren ben Ik hun koning; onder de vogels Garuda. Van wat zuivert ben Ik de wind; onder wapendragers Râma met de bijl; en onder vissen ben Ik de haai; onder de stromen ben Ik de Ganges.

(32-37) O Arjuna, van scheppingen ben Ik voorwaar begin, midden en eind; van alle wetenschap ben Ik de kennis van de ziel; en voor logici het bewijs. Van de letters ben Ik de A; van de samengestelde woorden het tweeledige; Ik ben voorwaar de onvergankelijke tijd; Ik ben de alom rondziende schepper. En de allesgrijpende dood ben Ik; en de oorsprong van wat komt; en onder hetgeen vrouwen eigen is: faam, luister, welsprekendheid, geheugen, wijsheid, geduld en vergevingsgezindheid. Van de melodieën van de Sâma ben Ik de Brihat-sâma; en van versmaten de gâyatrî; van de maanden ben Ik de eerste; van jaargetijden het bloesemrijke. Ik ben het dobbelen van valsspelers; de luister der luisterrijken; Ik ben de overwinning; de volharding; de deugd der deugdzamen. Van de Vrishni's ben Ik Vâsudeva; van Pându's zoons de rijkdomverwerver; van de wijzen Vyâsa; van de schriftkenners Usanâ.

De Bhagavad-gîtâ is met het hele Mahâbhârata, waarin ze geïncorporeerd is, door de grote wijze Vyâsa gedicteerd aan de god Ganesha. Toen Vyâsa Ganesha te noteren gaf dat hijzelf God onder de wijzen vertegenwoordigde, kan Ganesha hebben gedacht: 'Heeft Vyâsa zijn bescheidenheid verloren?' Maar aangezien de Gîtâ de Absolute Waarheid geacht wordt te zijn, zal Ganesha dadelijk hebben beseft dat zo'n tekst uiteraard alleen door de allergrootste wijze gedicteerd mocht worden en dat God dus wel in deze wijze moest wonen; en hij zal ook hebben begrepen dat als Vyâsa bij deze opsomming van de belangrijkste elementen van Gods overvloed niet zou hebben aangegeven wie God onder de wijzen was, zulks juist in dit boek van wijsheid als een onbegrijpelijke leemte zou worden ervaren. Vyâsa was in feite zó bescheiden, dat hij het risico om door toekomstige Gîtâ-lezers voor eerzuchtig te worden uitgemaakt als vanzelfsprekend accepteerde: men mocht hem hekelen, zolang hij de Absolute Waarheid maar kon blijven dienen.

(38-39) Van onderwerpers ben Ik de straf; Ik ben het politiek beleid van hen die willen zegevieren; en voorwaar van de geheimen ben Ik het stilzwijgen; de wijsheid van de wijzen. En wat men de oorsprong van alle wezens acht, Arjuna, dat ben Ik; en er is geen enkel wezen, of het nu beweegt of niet, dat buiten Mij om kan bestaan.

(40-41) O verzenger van de vijand, Mijn bovenwereldse overvloed kent geen einde, maar Ik heb de omvang van Mijn heerlijkheid slechts summier aangegeven. Besef voorwaar dat wát er ook maar aan verhevens, moois en machtigs bestaat, geboren is uit slechts een fractie van Mijn luister.

(42) Maar wat moet je met al deze kennisfeiten, Arjuna? In slechts één deeltje van Mijzelf verwijlend, schraag Ik dit hele universum.

De Alvervulde verwijst hier naar Zijn heelal schragend Vishnu-aspect, dat een Manifestatie is van een Manifestatie van een Manifestatie enz. van de Oer-Krishna, Govinda, in Diens Paradijs in het hart van Brahman.

 

 

*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken