Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das













S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK ACHTTIEN

VERBINDING DOOR VERLOSSING

 

Arjuna zei:

(1) O Sterkgearmde Doder van Kesi, ik wil weten wat het wezenlijk verschil is tussen verzaking en onthechting.

Kesi was een demon, door Krishna gedood, die model staat voor de mentaliteit van de leerling die in het begin snel enige vorderingen maakt en daarna zijn meester over het hoofd probeert te lopen.
' Verzaking' is hier de vertaling van sannyâsa; 'onthechting' van tyâga.

De Alvervulde zei:

(2-4a) De geleerden kennen het achterwege laten van baatzuchtige activiteiten als verzaking; en zij die zien noemen het afzien van de vruchten van alle werk: onthechting. Er zijn wijzen die zeggen dat men van alle activiteit moet afzien, omdat er kwaad aan kleeft; terwijl anderen verklaren dat men niet moet afzien van activiteiten als offeren, gaven schenken en ascesebeoefening. O beste onder Bharata's telgen, hoor nu Mijn oordeel hierover.

(4b-6) O tijger onder de mensen, onthechting wordt in drieën gekenschetst. Offeren, het schenken van gaven en ascesebeoefening dienen niet nagelaten te worden, maar gedaan, want offeren, het schenken van gaven en ascesebeoefening zijn louterend voor de schrandere. Deze activiteiten nu, zoon van Prithâ, dient men als plicht te verrichten, zonder dat men aan hun vruchten en aan henzelf gehecht is. Zo luidt Mijn besliste en hoogste oordeel.

(7-9) Verzaking van noodzakelijk werk is niet raadzaam: verzaking daarvan uit begoocheling wordt in onwetendheid genoemd. Wie zijn werk laat varen, omdat hij terugdeinst voor de inspanning - 'Wat een last!' - verzaakt in hartstocht en blijft verstoken van het loon der onthechting. Wie noodzakelijk werk doet uit plichtgevoel, Arjuna, zonder enige gehechtheid aan het loon, bedrijft naar Mijn mening verzaking in goedheid.

(10-12) De schrandere, die zijn twijfel heeft uitgebannen en die geheel in goedheid verwijlt, heeft geen hekel aan onaangenaam werk, noch is hij aan aangenaam werk gehecht. Belichaamden kunnen nu eenmaal geenszins alle activiteiten staken: daarom wordt hij onthecht genoemd die zich van het lóón van zijn werk onthecht. Het loon dat zij die aan het loon van hun werk gehecht zijn na de dood ontvangen is drieërlei: ongewenst, gewenst of beide; doch voor de verzaker is er niets.

Doordat de verzaker zijn karma beëindigt, ontvangt hij na de dood geen enkel loon van karmische aard.

(13-16) O sterkgearmde, laat Me je inlichten over de vijf factoren, zoals beschreven in het analytisch denken, die verband houden met het volbrengen van werk. Deze zijn het lichaam, het actieve principe, de diverse organen, de vele verschillende wijzen van streven en ten vijfde de Voorzienigheid. Wat iemand ook maar onderneemt naar lichaam, spraak en geest, ongeacht of het al dan niet oorbaar is - deze vijf liggen eraan ten grondslag. Dit nu zo zijnde, is de wargeest die door zijn onvolkomen inzicht zichzelf als de handelende persoon beschouwt, verblind.

(17) Wie al deze mensen zou doden, terwijl hij zich niet als handelend persoon beschouwt en terwijl zijn inzicht van smetten vrij is, doodt niemand en raakt niet gebonden.

Men kan alleen in dit zuiver inzicht leven als men zich volkomen aan God heeft overgegeven. Elke daad die men vanuit zulk inzicht verricht, ook die van het doden in de strijd, is dan Gods zoete wil en dus volmaakt.

(18) Kennis, het kenbare en de kenner vormen de drievoudige aanzet tot handelen; instrument, activiteit en handelende persoon maken gedrieën het handelen uit.

De Alvervulde volgt hier nog steeds de zienswijze van het Vedisch analytische denken - sânkhya - van waaruit ook in het tweede hoofdstuk het onderscheid tussen lichaam en ziel wordt behandeld en in het dertiende het onderscheid tussen natuur en wezen.

(19) Kennis, activiteit en handelende persoon worden eveneens, volgens de leibandenleer, naar hun aard in drieën onderscheiden: hoor nu ook op welke mnier.

(20-22) Die kennis is in goedheid waardoor men onverdeeld in alle verscheidenheid het ene onvergankelijke beginsel aanwezig ziet. Doch die kennis waardoor men in de hele schepping de uiteenlopende bestaanstypen van de verschillende levensvormen als van elkaar gescheiden ziet - zie die kennis als in hartstocht. En die waardoor men lukraak, onwezenlijk en benepen aan één taak gehecht is, alsof zij alles is, wordt als in onwetendheid beschreven.

(23-25) Geregelde activiteit, die vrij van gehechtheid, voorkeur of afkeer en zonder winstoogmerk wordt verricht, noemt men in goedheid. Activiteit echter die ter wille van het genot met grote inspanning uit zelfzucht wordt verricht, wordt in hartstocht geacht. En uit begoocheling ondernomen activiteit die geen rekening houdt met de gevolgen, de schade en het leed van dien, noch met de eigen bekwaamheid, wordt beschouwd als zijnde in onwetendheid.

(26-28) Wie onthecht, ferm en standvastig te werk gaat zonder aandacht voor zichzelf te vragen en zonder zich iets van succes of mislukking aan te trekken, heet in goedheid te handelen. Maar wie bezeten uit is op de vruchten van zijn werk, begerig, hard, onrein, en nu eens jubelt, dan weer jammert, handelt in hartstocht. Losbandig, laag, koppig, gemeen, leugenachtig, lui, nors en alles altijd maar op zijn beloop latend - zo handelt men in onwetendheid.

(29) Hoor nu van het drievoudig onderscheid, volgens de leibandeninvloed, met betrekking tot inzicht en standvastigheid, o rijkdomverwinnaar, waarover Ik je volledig uitleg geef.

(30-32) Dat inzicht is in goedheid, o zoon van Prithâ, waardoor men weet wat geestelijk en ongeestelijk handelen is, wat men wel en niet moet doen, wat men vrezen moet en wat niet, wat bindt en wat verlost. En het inzicht waardoor men onvolkomen onderscheidt wat goed en kwaad is en wat men wel en niet moet doen, o zoon van Prithâ, is in hartstocht. En het inzicht waardoor men kwaad voor goed aanziet, ja waardoor men alles omgekeerd ziet, o zoon van Prithâ, is in onwetendheid.

(33-35) De standvastigheid waarmee men de geest, de levenskracht en de zinnen onwankelbaar in verbinding laat opgaan, o zoon van Prithâ, is in goedheid. De standvastigheid echter waarmee men hunkerend en hebzuchtig de goden eert om zich ter wille van zijn genot te verrijken, o zoon van Prithâ, is in hartstocht. En de standvastigheid waarmee een domoor zich niet losmaakt van slaap, angst, gelamenteer, zwaarmoedigheid en trots, o zoon van Prithâ, is in onwetendheid.

(36-37) O stier onder Bharata's telgen, hoor nu van Mij over de drie vormen van geluk. Dit geluk wordt in goedheid genoemd dat men geniet als gevolg van de nodige oefening, waardoor alle leed ten einde komt; dat aanvankelijk als vergift is, maar geleidelijk in nectar verandert; en dat wordt geboren uit zuivere zelfkennis.

Alle verworvenheden in goedheid hebben van doen met plichtmatig betrachte regelmaat. Geluk dat men in goedheid verkrijgt wordt langs wegen van geleidelijkheid benaderd door zelfdiscipline vanuit zuiver geestelijk inzicht. Onderweg naar dat geluk, bij het doorbreken van de onwetendheids- en hartstochtbarriere, krijgt men te kampen met materiële ontwenningsverschijnselen, die het gevoel geven alsof men vergiftigd is. De lagere leibanden rukken nog aan de geest. Houdt men de oefening echter vol, standvastig de ontvangen kennis in praktijk brengend, dan laten onwetendheid en hartstocht los. Het gif stroomt weg en de nectar stroomt binnen. Vanuit deze staat van goedheid, waarin nog vage sporen van onwetendheid en hartstocht zitten, kan men tot de absolute goedheid van Brahman opstijgen.

(38-39) Het geluk dat voortkomt uit het contact van de zinnen met de zinsobjecten en dat eerst nectar lijkt, maar geleidelijk in vergift lijkt te veranderen, wordt beschouwd als zijnde in hartstocht. En het geluk dat zowel in het begin als daarna zelfbegoocheling is en dat voortkomt uit slaap, luiheid en waan, wordt in onwetendheid genoemd.

(40) Er is op aarde noch in de godenhemel ook maar één wezen vrij van de invloed van deze drie leibanden die uit de materiële natuur ontwonden zijn.

Tot in de allerhoogste dimensies van de kosmos is men in de leibanden gevangen. In het planten- en dierenrijk domineert onwetendheid; in de mensenwereld domineert hartstocht; en in de hemelingenwereld domineert goedheid. Vele zijn de geschiedenissen in de Purâna's over verheven goden wier goedheid doorschoten blijkt met fijne draden van hartstocht, waaraan ze omlaag worden getrokken.
Soms krijgen mensen paranormaal contact met wezens in andere dimensies. De één wordt besprongen door geesten (zoals bezetene in Marcus 5, die door Jezus verlost werd); de ander krijgt tijdens een seance advies van zijn overgegane vader over de beste wijze van voortzetten van het familiebedrijf; terwijl een derde de spreekbuis wordt van een stralende entiteit die hem 'goddelijke wijsheid' laat verkondigen. Ook in deze dimensies roeren de leibanden zich en zelfs de stralende en inspirerende entiteiten, in wie de mens, die contact met ze krijgt, engelen veronderstelt, omdat ze zo wondermooi over God kunnen spreken, dragen nog de fijndradige hartstocht in zich waardoor ze geen absoluut betrouwbare gidsen kunnen zijn. Men kan de authenticiteit van hun leraarschap toetsen door met ze van gedachten te wisselen over het majesteitelijk geheim.

(41) De activiteiten van priester, beschermer, meester en knecht, o vijandenverzenger, worden hun toebedeeld door de leibanden verbonden met hun natuur.

Men maakt niet deel uit van een bepaalde maatschappelijke geleding of kaste op grond van zijn geboorte in een bepaald milieu, maar op grond van zijn wezenlijke eigenschappen. (In India noemt drie percent van de hindoebevolking zich brahmaan, terwijl er volgens Vedische bronnen naar goddelijke ordening in normale omstandigheden niet meer dan één promille van de bevolking priester of brahmaan kan zijn: op duizend mensen is er één brahmaan en zijn er negen beschermer of kshatriya, negentig meester of vaisya en negenhonderd knecht of dienaar, sûdra.)

(42-44) Kalmte, beheerstheid, zelftucht, reinheid, verdraagzaamheid, oprechtheid, kennis, doorleving daarvan en Godsgeloof bepalen de natuurlijke activiteit van de priester. Moed, vuur, onverzettelijkheid, bekwaamheid, van geen wijken weten in de strijd, mildheid en leiderschap bepalen de natuurlijke activiteit van de beschermer. Landbouw, koeienbescherming en handel bepalen de natuurlijke activiteit van de meester; terwijl dienen de natuurlijke activiteit van de knecht bepaalt.

Priesters of brahmanen volgens de Gîtâ-definitie zijn overwegend in goedheid, beschermers overwegend in hartstocht, meesters in hartstocht en onwetendheid en knechts in onwetendheid. Overigens zijn niet alleen de dienaars dienaar: de priesters dienen door hun kennis; de beschermers door hun bescherming en goed bestuur; de meesters door het produceren van voedsel, kleding en onderdak. Wanneer de vier maatschappelijke geledingen in oprechte dienstbaarheid met elkaar omgaan, klaart ieders bewustzijn leven in, leven uit, steeds meer op en groeit elke mensenziel haar verlossing tegemoet.
De beschrijving van de leibandeninvloed op het geloof van de mensen, hun voedsel, offeren, tucht, manier van geven, verzaking, kennis, activiteit, optreden, inzicht, standvastigheid, geluk en maatschappelijke positie - deze breedvoerige en glasheldere beschrijving houdt de gebonden ziel die het geluk heeft dat ze mensentaal kan verstaan een kristallijne spiegel voor. 'Ken jezelf, ken je kracht en ken vooral je zwakheid. Buig dan in oprechte deemoed je hoofd en aanvaard de hogere leiding die jou en je geestverwanten naar het Paradijs van de Alvervulde zal voeren.'

(45) De mens die zijn plicht aandachtig vervult, komt tot volmaaktheid. Hoor nu hoe de aandachtige plichtvervuller tot volmaaktheid komt.

(46) De mens die door de vervulling van zijn plicht eer brengt aan Hem uit wie de schepselen zijn en die dit alles doorvaart, komt tot volmaaktheid.

(47-49) Beter de eigen plicht onvolkomen vervuld dan die van een ander volmaakt: wie zijn natuurlijke plicht vervult blijft vrij van zonde. O zoon van Kuntî, men mag zijn aangeboren plicht niet verzaken, ook al kleven er gebreken aan: elke onderneming gaat voorwaar schuil onder gebreken, zoals vuur onder rook. Wie innerlijk van alles onthecht is, beheerst van geest, vrij van begeerte, bereikt door zijn verzaking de hoogste volmaaktheid van verlossing van zijn karma.

(50-53) O zoon van Kuntî, verneem nu in het kort van Mij hoe degeen die tot volmaaktheid is gekomen Brahman bereikt: de hoogste staat van kennis. Terwijl hij opgaat in zuiver inzicht en de geest vast beteugelt, de zinsobjecten - klank enzovoort - laat varen en haat en begeerte links laat liggen; in afzondering leeft, weinig eet, spraak, lichaam en geest bedwingt, steeds op verbinding is gericht en zijn heil zoekt in onthechting; zich losmaakt van ego, macht, arrogantie, lust, woede en hebzucht, onzelfzuchtig en sereen - mag hij tot Brahman ingaan.

Tot hier heeft de Alvervulde bij wijze van herhaling van het onderricht van het eerste deel van de Gîtâ in het kort de weg naar de volmaaktheid en - in het verlengde daarvan - naar Brahman beschreven. Vanaf hier wijst Hij in het kort, bij wijze van herhaling van het onderricht van het tweede Gîtâ-deel, door Brahman heen de weg naar het Hoogste Brahman: de Alvervulde Zelf, de eeuwig jeugdige, rijkgelokte Heer en Meester van al.

(54) De ziel die sereen in Brahman opgaat klaagt niet meer en hunkert niet meer: ieder wezen gelijkgezind, komt ze tot de hoogste toewijding aan Mij.

Hier wordt 'de hoogste toewijding' aan God beschreven als een niveau uitgaand boven vereniging met Brahman. Ondersteund door de verzen 7.24, 13.13 en 14.27, onderstreept dit vers de absolute verhevenheid van de Godspersoon.

(55) Door liefdevolle toewijding leert ze Me kennen - hoe en wie Ik werkelijk ben - en heeft ze Me dan werkelijk leren kennen, dan gaat ze binnen.

(De tekst zegt niet meer en niet minder dan visate - 'gaat binnen.' Monisten laten de ziel hier veelal binnengaan 'in Mij'. Welbekend met deze context-vreemde duiding, vertaalt de personalist Svâmî B.R. Shrîdhara hier majesteitelijk breedvoerig: 'gaat binnen in een kring van Mijn vertrouwde persoonlijke metgezellen, wier aard niet van de Mijne verschilt'. Zo geeft hij de persoonlijke sfeer van het Hoogste Brahman aan.)

(56) Wie in al zijn activiteiten voortdurend zijn toevlucht zoekt bij Mij, bereikt door Mijn genade het Eeuwig Onvergankelijk Oord.

(57-58) Wijd in je hart al je doen en laten aan Mij als Allerhoogste, zoek je heil in verbinding door inzicht en wees zo altijd van Mij vervuld. Vol van Mij, zul je door Mijn genade alle rampspoed te boven komen, maar als je uit vals ego niet wilt luisteren, zul je verloren gaan.

Deze laatste woorden zijn geen bazig dreigement: ze zijn de naakte waarheid. Weliswaar kan een ziel die verloren gaat - dat wil zeggen: terugvalt in lagere levensvormen - uiteindelijk weer de mensengedaante ontvangen en daarin opnieuw het Woord van de Alvervulde vernemen, maar trekt ze zich daar dan weer uit vals ego - ahankâra - niets van aan, dan valt ze opnieuw. Zo kan ze verloren blijven.

(59-60) 'Ik zal niet vechten,' denk je uit vals ego, maar dat is een loos besluit: je natuur zal je ertoe dwingen. O zoon van Kuntî, ook al zint het je niet, toch zul je, door je aangeboren karma gedwongen, zelfs datgene doen wat je door je karma weigert te doen.

(61) De Heer woont in het hart van alle schepselen, Arjuna: door Zijn betovering laat Hij alle schepselen rondgaan alsof ze vastzitten in een mechaniek.

Bedoeld is uiteraard het mechaniek van de wedergeboorte, waarin de ziel gebonden door haar eigen gehechtheden, die door Gods betovering worden opgewekt, van het ene omhulsel in het andere belandt.

(62) O telg van Bharata, neem Hem met heel je hart als je toevlucht aan: dan zul je door Zijn genade de Hoogste Vrede vinden in het Eeuwig Oord.

(63) Zo heb Ik je de kennis verkondigd die geheimer is dan ieder geheim: denk er volledig over na en doe dan wat je wilt.

(64) Hoor nu nogmaals Mijn allergeheimste boodschap. Je bent Me uiterst dierbaar: het is dan ook voor je bestwil dat Ik tot je spreek.

(65) Denk aan Mij, dien Mij toegewijd, offer aan Mij en breng Mij eer. Voorzeker zul je tot Me komen: dat beloof Ik je, dierbaar als je Me bent.

De eerste zin van dit vers aan het eind van de tweede helft van de Gîtâ, dat de kernboodschap van God verwoordt, is identiek aan de eerste zin van het laatste vers aan het eind van de eerste helft van de Gîtâ (9.34). Voor de toegewijde dienaars van de Alvervulde is dit vers samen met het volgende het belangrijkste van de Bhagavad-gîtâ.

(66) Laat alle plichten varen en zoek je toevlucht alleen bij Mij: Ik zal je van alle zonde verlossen, wanhoop niet.

De hier met 'alle plichten' weergegeven woorden sarva-dharmân worden op diverse manieren vertaald: van 'alle vormen van religie' of 'alle religieuze verplichtingen' tot en met 'alles'. 'Laat alles varen en wijd je slechts aan Krishna, die Alles is.'

(67) Dit mag nooit worden verkondigd aan iemand die geen zelftucht of toewijding of gehoorzaamheid kent, noch aan iemand die afgunstig op Me is.

(68-71) Wie dit diepste geheim aan Mijn toegewijden openbaart, zal doordat hij Mij de hoogste toewijding betoont, voorzeker tot Me komen. En onder de mensen zal niemand Me door zijn daden liever zijn dan hij, noch zal een ander, waar ook ter wereld, Me liever zijn. En wie dit heilige gesprek van ons reciteert en bestudeert, bewijst Me eer door het offer van zijn onderzoek - zo luidt Mijn mening. En de mens die het gelovig en onafgunstig verneemt, zal zeker verlost worden en de zegenrijke oorden van de zuiver handelenden bereiken.

(72) O zoon van Prithâ, heb je dit met volle aandacht aangehoord? O rijkdomverwinnaar, zijn je onwetendheid en begoocheling nu verdreven?

Arjuna zei:

(73) O Onfeilbare, door Jouw genade is mijn begoocheling verdreven en heb ik inzicht ontvangen. Hier sta ik en mijn twijfel is verdwenen. Ik zal doen wat Je me zegt.

San'jaya zei:

(74-78) Aldus heb ik dit wonderbaarlijke gesprek gehoord van de Zoon van Vasudeva met de zoon van Prithâ, de grote ziel, en mijn haar rijst ervan te berge. Door de genade van Vyâsa heb ik uit Groottovenaar Krishna's hoogsteigen mond gehoord van deze hoogst geheime verbinding. O koning, ik blijf maar denken aan dat wonderbaarlijke heilige gesprek van de Rijkgelokte en Arjuna en ik blijf er maar van huiveren. En telkens wanneer ik aan die wonderbaarlijke grootse Gedaante van Hari denk, o koning, huiver ik wéér. Waar Groottovenaar Krishna ook maar is en waar Prithâ's zoon, de boogschutter, ook maar is, daar vindt men heerlijkheid, zegepraal, bloei en wijsheid - daarvan ben ik overtuigd!

 

Aldus eindigt de Bhagavad Gîtâ zoals opgetekend
door S'rîla Vyâsadeva in de Mahâbhârata;
Bhîshma Parva, hoofdstuk 23-40,
naar het oorspronkelijk Sanskrit,
door Hendrik van Teylingen.
 
*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken