HOOFDSTUK
ZEVEN
VERBINDING
DOOR KENNISVERWERKELIJKING
De Alvervulde zei:
(1-2) O zoon van Prithâ, hoor hoe je, terwijl je
innerlijk aan Mij gehecht en bij Mij je toevlucht zoekend op verbinding
aanstreeft, zonder twijfel Mij volkomen zult kennen. Ik zal je geheel
en al zowel de kennis als haar verwerkelijking verkondigen, waarna er
voor degeen die beide bevat hier verder niets meer te weten valt.
Kennis over
Krishna gaat alle andere kennis te boven, kennelijk ook die over
Brahman. Zou immers kennis over God als het onpersoonlijke Grote hoger
dan kennis over Hem als Hoogste Persoon zijn, dan zou dit de aangewezen
plaats zijn om dat aan te geven. Krishna doet dat noch hier noch elders
in Zijn Gîtâ.
(3) Onder duizenden mensen streeft er
nauwelijks één naar volmaaktheid; en onder hen die tot
volmaaktheid zijn gekomen is er nauwelijks één die Mij
werkelijk kent.
Onder 'hen
die tot volmaaktheid zijn gekomen' - de siddha's - worden in de regel
degenen verstaan die aan de gevangenschap in de stoffelijke natuur
ontstegen zijn en in Brahman zijn binnengegaan. Krishna laat hier
duidelijk zien dat er slechts weinigen zijn die Brahman werkelijk
kennen; terwijl er onder de Brahman-kenners slechts een enkeling is die
Hèm kent, zoals Hij is. Hij maakt kennelijk onderscheid tussen
volmaakten en volmaakt volmaakten. (Als het erom zou gaan, zoals
impersonalisten beweren, om via kennis van Krishna - als een soort
ezelsbruggetje - tot kennis van Brahman te geraken, dan erkent Krishna
hier impliciet dat deze kennisweg een mijl op zeven is. Immers, als
relatief zeer velen Brahman al leren kennen, zonder eerst Hem te leren
kennen, wat heeft het dan voor zin naar Hem te zoeken?)
(4) In aarde, water, vuur, lucht,
ruimte, geest, verstand en ego: aldus is Mijn materiële natuur in
achten verdeeld.
Hier begint
God zijn Zelfbeschrijving met het uitstallen van Zijn stoffelijke en
geestelijke energieën. Hij onderscheidt in dit vers de materie in
haar vijf grofstoffelijke elementen - aarde, water, vuur, lucht, ruimte
- en haar drie subtiele of fijnstoffelijke elementen. Naast de geest en
het verstand, waarover Hij al eerder sprak, vermeldt Hij in de
fijnstoffelijke categorie het materiële ego of de ahankâra.
Deze belangrijke Sanskrit-term betekent letterlijk 'ik-maker'. Het ego,
in de hier gegeven betekenis, vormt de subtielste materiële
omhulling van het puur geestelijke zelf. Het vertegenwoordigt de
begoochelde vereenzelviging van de ziel met haar stoffelijk omhulsel,
met alle identificaties in het verlengde daarvan, zoals die van
geslacht, leeftijd, nationaliteit, ras enzovoort: 'Ik ben een
zestigjarige blanke Nederlander' in plaats van 'ik ben een
onsterfelijke ziel'.
(5) Maar weet dat daarboven een ander
vermogen van Mij bestaat, dat hoger is: het geheel der levende wezens,
o sterkgearmde, door wie dit heelal op gang wordt gehouden.
De zielen
vormen tezamen een vermogen van de Alvervulde dat boven het vermogen
van de stoffelijke natuur uitgaat. De stoffelijke natuur wordt meestal
Zijn 'uitwendig vermogen' genoemd, terwijl de zielen worden beschreven
als Zijn 'tussenvermogen', omdat hun dimensie zich bevindt tussen de
materie en Zijn 'innerlijk vermogen': dat van de Alvervulde Zelf in
Zijn Paradijs.
(6) Weet dat uit deze schoten alle
schepselen worden geboren. En Ik ben dan Degeen uit Wie het ganse
heelal tot aanzijn komt en door Wie het ontbonden wordt.
Uit het
samengaan van de zielen met de materiële elementen ontstaan de
schepselen en al deze entiteiten tezamen vormen het heelal. Het heelal
nu komt voort uit de Godspersoon en keert tot Hem terug om daarna weer
door Hem te worden geopenbaard. De vedische teksten beschrijven hoe een
gigantische Godsmanifestatie, de Grote Aldoordringende geheten
(Mahâ-Vishnu), in eeuwige droomtoestand myriaden heelallen in- en
uitademt, die als schuimbelletjes ronddrijven in het materiële
beginsel, de zogeheten Oceaan der Oorzaken. Volgens de - Vedische -
Brahma-samhitâ is deze Godsmanifestatie een Expansie van een
Expansie van een Expansie van Krishna in Zijn Paradijs, van wie Krishna
de Gîtâ-verkondiger eveneens een Expansie is.
(7) Er is niets wat Mij te boven gaat,
o rijkdomverwinnaar: dit alles is met Mij verbonden als parels met de
rijgdraad.
Met geen
enkel woord laat de Alvervulde blijken dat Zijn 'Mij' moet worden
opgevat als het onpersoonlijk Brahman. Niets zou makkelijker voor Hem
zijn dan dat hier mee te delen; en niets zou ook noodzakelijker zijn om
dat te doen als het inderdaad zo was. In Zijn alwetendheid beseft de
Alvervulde immers als geen ander hoe snel mensen iemands woorden kunnen
verdraaien wanneer het ze uitkomt. Juist omdat Hij Zich in een vers als
dit niet als profeet van Brahman manifesteert, profeteert Hij van
Zichzelf.
(8) O zoon van Kuntî, Ik ben de
smaak van water, Ik ben het licht van maan en zon, de heilige klank in
alle Veda's, het geluid in de ruimte, de mannelijkheid in mannen.
De heilige
klank in de Vedische teksten is de lettergreep OM, die luid uitgezongen
wordt en die als één met Brahman wordt beschouwd. Zo
geeft God aan dat Brahman één van Zijn aspecten is. Dat
Krishna Zich in dit vers en de volgende (9-11) identificeert met een
reeks abstracte begrippen doet niets aan Zijn persoonlijkheid af. Naast
Hoogste Persoon is Hij de kern van alle dingen. Alleen God Zelf kan dit
alles in absolute harmonie in Zich verenigd houden.
(9-11) En Ik ben de zuivere geur van de
aarde, de hitte in vuur, het leven in alle wezens en de ascese van de
asceten. O zoon van Prithâ, ken Mij als het onvergankelijk zaad
van alle schepselen, het verstand van de verstandigen en de luister van
de luisterrijken. En in sterken ben Ik de kracht die vrij is van lust
en hartstocht; o stier onder Bharata's telgen, onder de schepselen ben
Ik de lust die strookt met de heilige wet.
Bij lagere
schepselen volgt de lust het instinct, dat altijd strookt met de
heilige wet (dharma). Bij hogere schepselen zoals de mens, die
begiftigd zijn met de mogelijkheid tot reflectie en die daarvan
gebruikmaken om hun lust een eigen leven te laten leiden, dat slechts
dienstbaar is aan materieel genot, wordt de heilige wet geschonden, met
de nodige karmische terugslagen als gevolg. Wanneer lust echter gericht
is op het verwekken van lichamen voor zielen die aan een hogere
incarnatie toe zijn, in een gezin dat de Alvervulde bemint en eert, is
deze lust de Alvervulde Zelf.
(12) En weet ook dat alle mogelijke
zijnstoestanden - in goedheid, hartstochtelijk streven en onwetendheid
- uit Mij zijn: Ik ben evenwel niet in hen; zij zijn in Mij.
Goedheid,
hartstochtelijk streven en onwetendheid zijn de leibanden van de
stoffelijke natuur, Krishna's materiële vermogen. De Alvervulde
bevindt Zich uiteraard in geen enkele zijnstoestand die door Zijn
materiële energie wordt beheerst, doch al deze zijnstoestanden
bevinden zich uiteraard zonder uitzondering, zoals al wat is, in Hem.
(13-14) Deze hele wereld die in staat
van begoocheling deze drieërlei zijnstoestanden ervaart, welke
door de leibanden worden teweeggebracht, is onbekend met Mij, de
Onvergankelijke, die hen te boven gaat. Want deze begoochelende energie
van Mij, met haar leibanden, is bovenwerelds en moeilijk te
doorkruisen: alleen wie zijn heil zoekt bij Mij, komt die begoocheling
te boven.
De
leibandenleer komt, zoals eerder aangegeven, breedvoerig aan bod in
hoofdstuk veertien. Het is van levensbelang steeds te beseffen dat het
begoochelend vermogen van de stoffelijke natuur uiteindelijk een
goddelijke kracht is, die geen schepsel uit eigen kracht kan weerstaan.
Alleen als de gebonden ziel zich verbindt met de onuitputtelijke Bron
waaruit die kracht neerstroomt, dus met de Alvervulde Zelf, kan ze door
Zijn kracht boven de begoocheling worden uitgetild. Die verbinding met
de Alvervulde kan alleen worden bewerkstelligd als de ziel werkelijk
aanneemt dat een tekst als de Gîtâ het Woord van God is en
als ze voor haar aanwijzingen zwicht.
(15) Domkoppen, laag volk, lieden die
door begoocheling van hun verstand zijn beroofd en duivelse geesten -
zulke booswichten geven zich niet aan Me over.
Dit vers,
waarin de vier categorieën van atheïsten worden beschreven,
is de tegenhanger van het volgende, dat de vier spirituele
categorieën kenschetst. Krishna's dienaars neigen ertoe in de
'duivelse geesten' van het onderhavige vers met name diegenen te
onderscheiden die de Gîtâ tegen beter weten in monistisch
interpreteren.
(16) O Arjuna, stier onder Bharata's
telgen, onder de deugdzame mensen zijn er vier soorten die Mij eren:
lijdenden, nieuwsgierigen, rijkdomzoekers en kenniszoekers.
Alle
heilige teksten van de wereld verheerlijken de louterende werking van
leed en rampspoed: vele zijn de getuigenissen over deugdzame gevangenen
in de vernietigingskampen van het Derde Rijk die hun mateloos lijden te
baat namen om steeds dichter tot God te naderen. Diep gerealiseerde
gelovigen beschouwen het rauwste leed van de wereld als Gods tederste
koestering van de gebonden ziel.
Rijkdomzoekers van het deugdzame soort zijn niet de meest ideale
gelovigen, maar God kan hun gebed om vergankelijke rijkdom ombuigen tot
een gebed om Zijn redding, die hen met ware rijkdom overstelpt.
(17-18) Onder hen is de voortdurend
verbonden kenniszoeker, Mij volkomen toegewijd, de beste, want Ik ben
de kenniszoeker uiterst lief en hij is Mij lief. Ze zijn allen
verheven, maar de kenniszoeker beschouw Ik als Mijzelf: in zijn
verbondenheid is Hij slechts op Mij gericht als Zijn Hoogste Doel.
(19) Na vele wedergeboorten van kennis
vervuld, geeft hij zich aan Mij over in het besef: 'Vasudeva's Zoon is
alles.' Zo'n grote ziel is uiterst schaars.
Krishna
verscheen in de materiële dimensie als Zoon van Vasudeva, Prins
der Yadu's. (Een impersonalistisch vertaler geeft "Vasudeva's Zoon'
weer met 'God', dat onpersoonlijk kan worden opgevat. 'Vasudeva's Zoon'
is in het Sanskrit Vâsudeva. Het woord Vâsudeva kàn,
indien uit zijn verband gelicht, worden vertaald - en dat nog met enige
moeite - als Algeest. Sommige impersonalisten maken van die
mogelijkheid gebruik. Het spreekt overigens boekdelen dat Krishna de
van kennis vervulde hier niet laat zeggen: 'Brahman is alles.')
(20-21) Degenen die door allerhande
begeerten van hun kennis zijn beroofd, geven zich, door hun
materiële natuur beheerst, aan andere godheden over volgens de
desbetreffende voorschriften. Als iemand als dienaar vol geloof een
bepaalde godsgedaante wil eren, ongeacht welke, maak Ik voorwaar dat
geloof van hem, in wie ook maar, onwankelbaar.
De
Alvervulde zegt hier slechts dat hij elke vorm van geloof versterkt.
Hij is nu eenmaal de kracht achter alle dingen. Hij zegt niet dat het
goed is de goden te eren - om bijvoorbeeld 'de lusten van Indra's
hemel' te mogen smaken. Dat ontried hij al in de verzen 2.42-44. En dat
ontraadt Hij ook in de volgende.
(22-23) Door dat geloof verbonden,
bewijst hij zijn god dan eer, hetgeen hem zijn genot oplevert, dat hem
echter alleen door Mij wordt toebedeeld. Doch de vruchten die zo'n
weinig schrandere daarvan ontvangt zijn beperkt: godenaanbidders gaan
naar de goden, maar wie Mij aanbidt komt tot Mij.
(24) Onverlichten denken dat ik het
Ongemanifesteerde ben dat Zich manifesteert: ze hebben geen idee van
Mijn verheven wezensstaat, die onuitputtelijk en weergaloos is.
Hier
verklaart Krishna dat Hij geenszins slechts een manifestatie zou zijn
van het Ongemanifesteerde - avyakta - Brahman. Zijn alverheven
wezensstaat, zo verklaart Hij hier impliciet maar onmiskenbaar, gaat
zelfs de Brahmanstaat te boven. Onverlicht zijn zij die daar anders
over denken. Dit vers vormt samen met vers 14.27 Krishna's duidelijkste
positieve uitspraak over Zijn verhevenheid boven Brahman.
(25) Door de verhullende werking van
Mijn goddelijke tover is het geenszins aan iedereen duidelijk wie Ik
ben: deze verdwaasde wereld beseft niet dat ze de Ontstaanloze voor
zich heeft, de Onvergankelijke.
Door Zijn
goddelijke tover - yoga-mâyâ - kan Krishna Zich aan de
wereld voordoen alsof Hij een sterveling is. Zelfs wanneer Hij een
gigantisch wonder doet, dat iedereen verbijstert, kan Hij onmiddellijk
daarna zo'n hypermenselijke indruk maken, dat iedereen het wonder
abrupt vergeet. (Het Sanskrit kent geen lidwoorden. Daardoor is het
mogelijk, in plaats van 'de' Ontstaanloze en 'de' Onvergankelijke,
'het' Ontstaanloze en 'het' Onvergankelijke te lezen. De context
verbiedt dat echter.)
(26-27) O Arjuna, Ik ken alle
schepselen die zijn heengegaan, die nu rondgaan en die nog zullen
komen, maar niet één kent Mij. O telg van Bharata,
verzenger van de vijand, door het opwellen van begeerte en haat - door
de illusie der dualiteiten - vervalt iedereen bij zijn geboorte tot
begoocheling.
De
vereenzelviging met het stoffelijk omhulsel brengt het levend wezen
ertoe de omringende stoffelijke wereld als werkelijk te beschouwen.
Alles wat de zinnen van het omhulsel streelt, wekt begeerte en alles
wat de zinnen kwetst wekt haat. Dit strelen en kwetsen voltrekt zich in
de stoffelijke wereld, onder invloed van de drie leibanden, zonder
ophouden. Daardoor wordt de gebonden ziel voortdurend tussen haat en
begeerte heen en weer geslingerd. Dat gebeurt al in de baarmoeder en
het zet zich in verhevigde mate na de geboorte voort. Daardoor verkeert
iedereen in staat van begoocheling en is niemand bij machte Krishna te
kennen, zelfs niet voor zover een kleine ziel de Algrote kennen kan.
(28-29) Maar zij nu wier kwaad ten
einde is gekomen, de mensen wier handelen zuiver is: verlost van de
verwarring der dualiteiten vereren ze Mij, hun geloften getrouw. Zij
die Mij tot toevlucht nemen in hun streven naar verlossing van ouderdom
en dood, ontvangen volkomen kennis van Brahman, van het geheel der
zielen en van het handelen.
Opgaan tot
God Zelf bevrijdt de ziel uit de kringloop van haar wedergeboorten. In
haar verloste staat doorschouwt ze zowel Brahman als het geheel der
zielen, die in feite Brahmanvonken zijn, en begrijpt hoe hun handelen
in de ban van de dualiteiten hen gevangen heeft kunnen houden. Opgaan
tot de Alvervulde betekent dat de ziel zo'n weids perspectief op Zijn
scheppingen ontvangt dat ze alles wat zich onder Hem bevindt, dus zowel
de materiële dimensie (van het handelen) als de Brahmandimensie
(van het niet-handelen), kan overzien. De Alvervulde Zelf echter,
Krishna, de Alaantrekkelijke en Alverhevene, kan ze slechts kennen voor
zover Hij dat haar door Zijn eigen zoete wil vergunt.
(30) Zij die Mij kennen als de Grond
van de verschijnselenwereld, als de Oergod en als de Heer van alle
offers, kennen Me door hun wezenlijk inzicht zelfs in het stervensuur.
In het
slotvers van hoofdstuk vijf benadrukt Krishna op eendere wijze Zijn
verhevenheid. Het onderhavige vers roept vers 4.9 in herinnering, dat
aan degeen die Zich bij het verlaten van zijn lichaam Krishna's
verhevenheid heugt, verlossing van wedergeboorte belooft.