HOOFDSTUK
VIJFTIEN
VERBINDING
DOOR DE HOOGSTE PERSOON
De Alvervulde zei:
(1) Met zijn wortels boven en zijn takken beneden en met de
Vedische zangen als zijn bladeren: aldus beschrijft men de
onvergankelijke asvattha. Wie hem kent, kent de Veda.
De
asvattha, de heilige vijgeboom, staat symbool voor de materiële
wereld. Een van de betekenissen van de naam asvattha is: vergankelijk.
De wereld wordt hier dus zowel vergankelijk als onvergankelijk genoemd.
Volgens God is de wereld als zodanig geen schijn, maar werkelijkheid.
Er is in de wereld weliswaar geen verschijnsel dat beklijft, dus alle
verschijnselen zijn in zekere zin schijn; maar dat er in de wereld
onophoudelijk verschijnselen opdoemen en dat dit gebeuren aan
onveranderlijke wetten onderhevig is - dàt maakt haar tot
realiteit.
Het feit dat de asvattha ondersteboven staat, met zijn wortels omhoog,
geeft aan dat zijn oorsprong in de hogere dimensie moet worden gezocht:
de materiële wereld gaat uit van de geestelijke. De Vedische
zangen, die vanuit de geestelijke wereld zijn geopenbaard en die de
bladeren van de asvattha vormen, bieden de gevallen zielen enige
schaduw in de verzengende hitte van het materiële bestaan. Ze
verstrekken hun immers kennis over de aangenamere stoffelijke sferen
(2.42-43). Ook zijn deze zangen verbonden met andere Vedische teksten,
zoals de Upanishads en de Gîtâ, die aangeven hoe men zich -
materieel gezien - uit de asvattha kan laten 'afzakken' naar de
geestelijke dimensie, het Eeuwig Paradijs, waarin het onvergankelijk
geluk te vinden is.
De metafoor van de asvattha maakt duidelijk dat de geestelijk aspirant
ten opzichte van de zinsbevredigende materialist, precies de
tegenovergestelde richting op moet gaan. Hij moet zich omkeren of -
religieus gezien - bekeren.2-4
(2-4) Zijn takken spreiden zich omlaag en omhoog, door de
leibanden ontwikkeld, met de zinsobjecten als scheuten, en beneden
strekken zich de wortels uit, die in de mensenwereld tot baatzuchtig
streven opwekken. Begin, eind en vastheid van zijn vorm zijn in deze
wereld onwaarneembaar. Deze diepwortelende asvattha nu dient men om te
hakken met de sterke bijl der onthechting en zich vervolgens naar dat
oord te begeven vanwaar degenen die het eenmaal hebben bereikt niet
meer terugkeren, en wel aldus: 'Ik geef me over aan de Oerpersoon, aan
wie deze aloude schepping is ontsproten.'
(5) Vrij van trots en verwarring,
zegevierend over het kwaad der gehechtheid, altijd gericht op het Zelf,
afgewend van zingenot, verlost van dualiteiten als geluk en verdriet,
bereikt men - onverdwaasd - dat onvergankelijke Oord.
(6) Het wordt verlicht door zon noch
maan noch vuur en zij die Het hebben bereikt, keren niet weer: dat is
Mijn Hoogste Domein.
Het licht
van het Paradijs is niet afkomstig van wat voor materiële
lichtbron dan ook, maar van de Alvervulde Zelf, die de Bron van alle
licht is, met inbegrip van dat van zon, maan en vuur (15.12).
(7-8) Het eeuwige zielewezen, deeltje
van Mij in de scheppingwereld, trekt geest en zinnen tot zich aan, die
alle zes bij de natuur berusten. Wanneer het als zijn meester een
lichaam aanneemt of verlaat, gaat het voort terwijl het ze meeneemt,
zoals de wind geuren meevoert van hun bron.
In deze
verzen verklaart de Alvervulde weliswaar dat de ziel een eeuwig deeltje
van Hem is, maar niet dat ze zich uit Zijn persoonlijke Gedaante heeft
losgemaakt. Krishna is weliswaar Alles, zoals Arjuna verklaart (11.40),
maar dit Alles is uitermate gedifferentieerd. Het bestaat uit de
Hoogste Persoon met Zijn uiteenlopende energieën, te weten: 1. de
materiële energie (7.4), 2. het geheel van alle zielen (7.5) en 3.
Hijzelf als begin en eind van beide (7.6). De ziel als eeuwig 'deeltje'
van Hem, zoals Hij haar in 15.7 noemt, staat dus als individuele
Godssprank in alle eeuwigheid buiten de Godspersoon, waardoor zij met
Hem en Hij met haar in persoonlijke relatie kan treden. De ontwikkeling
van deze relatie van de ziel met God, in de vorm van toegewijde
liefdedienst en Krishna's beantwoording daarvan (4.11), is het
hoofdonderwerp van de Bhagavad-gîtâ. De Gîtâ
gaat in de eerste plaats over liefde - bhakti - en in de tweede plaats
over verlossing - mukti -, terwijl verlossing bovendien steeds beloofd
wordt als gevolg van liefdevol dienen.
(9) Terwijl ze zich afhankelijk stelt
van gehoor, gezicht, gevoel, smaak en reuk, alsook van de geest,
verwijlt de ziel bij de zinsobjecten.
(10-11) Begoochelden zien niet dat ze
het lichaam verlaat of erin verblijft of bestuurd door de leibanden
genot najaagt, maar zij die het oog der kennis bezitten zien dat wel.
Yogî's, die zich daarop toeleggen, ontwaren haar in hun hart,
maar dwazen zien haar niet, al streven ze er in hun onvolkomenheid naar.
(12-14) De gloed die vanuit de zon het
hele uitspansel verlicht en die in de maneglans en in het vuur is - ken
die gloed als de Mijne. Door Mijn energie doordring Ik de aarde en
onderhoud Ik de schepselen; als de nectarrijke maan laat Ik elk gewas
gedijen. Als spijsverteringsvuur het lijf van de schepselen
binnengaand, verwerk Ik met behulp van de op en neer gaande
luchtbewegingen de vier soorten voedsel.
Voedsel
wordt onderscheiden in vier categorieën: het kauwbare, zuigbare,
likbare en drinkbare.
(15) En Ik bevind Me in ieders hart;
uit Mij zijn herinnering, kennis en vergeten; Ik ben het voorwaar die
door alle Veda's gekend dient te worden; Ik ben zowel de
Vedânta-maker als de Veda-kenner.
De
Alvervulde, die stevig kritiek heeft geleverd op mensen die slechts
naar de bloemrijke Vedische zangen luisteren, welke hun een riant leven
onder de hemelingen beloven (2.42-43), verklaart hier dat het
hoogtepunt van het Vedische onderricht bestaat in kennis over Hem. Als
er iemand is die de Veda kent is Hij het wel. En Hij is het geweest die
Zijn Avatâra als schrijver, de wijze Vyâsa, met wie Hij
Zich elders in de Gîtâ identificeert (10.37), de
ontologische conclusie van de Veda heeft laten boekstaven, de
Vedânta, in de vorm van sûtra's of kernachtige uitspraken.
Daarom is Zijn onderricht in de Bhagavad-gîtâ te beschouwen
als de kroon op de hele Vedische leer: de Gîtâ is het Boek
der boeken.
(16) Er zijn twee soorten wezens in het
heelal: de feilbare en de onfeilbare; alle schepselen zijn feilbaar,
maar de wezens in verhoogde staat zijn onfeilbaar.
Het hier
met 'wezens' weergegeven woord is het steeds weer terugkerende
purushau: personen. Het geeft aan dat alle schepselen, ook de planten
en de dieren, in diepste wezen personen zijn: individuen met eigen
kenmerken, en geen schijnentiteiten. De schepselen, ingekapseld in hun
materiële geest en stoffelijk omhulsel, waarmee ze zich
vereenzelvigen, zijn feilbaar, omdat geest en omhulsel bestuurd worden
door de leibanden. Alleen zij die aan de leibanden ontstegen zijn en
zich in de verhoogde staat (kuta) bevinden, zijn onfeilbaar. Ze kunnen
weliswaar nog in een stoffelijk lichaam wonen maar identificeren zich
er niet meer mee. Omdat ze lichaam en geest consequent in dienst van de
Alvervulde stellen, worden deze als gespiritualiseerd of bovenzinnelijk
beschouwd.
(17-18) Er is echter nog een ander
Wezen, de Hoogste Persoon, Opperziel geheten, die, in de drie werelden
binnengegaan, ze in stand houdt als de Eeuwige Heer. Omdat Ik het ben
die zowel de feilbaren als de onfeilbaren te boven ga, ben Ik het
evenzeer die zowel in het heelal als in de Veda vereerd word als de
Hoogste Persoon.
Zo zegt de
Katha Upanishad (1.3.11): 'Hoger dan het Grote [het materiële
beginsel] is het Ongeopenbaarde [Brahman]; hoger dan het Ongeopenbaarde
is de Persoon; hoger dan de Persoon is er niets: Hij is het Toppunt,
Hij is het Hoogste Doel.
(19) Wie Mij aldus vrij van
begoocheling kent als de Hoogste Persoon, o telg van Bharata, bezit
volkomen kennis en vereert Me met heel zijn wezen.
(20) O zondeloze, aldus heb Ik je deze
Mijn geheimste leer verkondigd: verlicht zij wie haar vat, o telg van
Bharata; zijn taak zij volbracht.