Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das













S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK VIJFTIEN

VERBINDING DOOR DE HOOGSTE PERSOON



De Alvervulde zei:

(1) Met zijn wortels boven en zijn takken beneden en met de Vedische zangen als zijn bladeren: aldus beschrijft men de onvergankelijke asvattha. Wie hem kent, kent de Veda.

De asvattha, de heilige vijgeboom, staat symbool voor de materiële wereld. Een van de betekenissen van de naam asvattha is: vergankelijk. De wereld wordt hier dus zowel vergankelijk als onvergankelijk genoemd. Volgens God is de wereld als zodanig geen schijn, maar werkelijkheid. Er is in de wereld weliswaar geen verschijnsel dat beklijft, dus alle verschijnselen zijn in zekere zin schijn; maar dat er in de wereld onophoudelijk verschijnselen opdoemen en dat dit gebeuren aan onveranderlijke wetten onderhevig is - dàt maakt haar tot realiteit.
Het feit dat de asvattha ondersteboven staat, met zijn wortels omhoog, geeft aan dat zijn oorsprong in de hogere dimensie moet worden gezocht: de materiële wereld gaat uit van de geestelijke. De Vedische zangen, die vanuit de geestelijke wereld zijn geopenbaard en die de bladeren van de asvattha vormen, bieden de gevallen zielen enige schaduw in de verzengende hitte van het materiële bestaan. Ze verstrekken hun immers kennis over de aangenamere stoffelijke sferen (2.42-43). Ook zijn deze zangen verbonden met andere Vedische teksten, zoals de Upanishads en de Gîtâ, die aangeven hoe men zich - materieel gezien - uit de asvattha kan laten 'afzakken' naar de geestelijke dimensie, het Eeuwig Paradijs, waarin het onvergankelijk geluk te vinden is.
De metafoor van de asvattha maakt duidelijk dat de geestelijk aspirant ten opzichte van de zinsbevredigende materialist, precies de tegenovergestelde richting op moet gaan. Hij moet zich omkeren of - religieus gezien - bekeren.2-4

(2-4) Zijn takken spreiden zich omlaag en omhoog, door de leibanden ontwikkeld, met de zinsobjecten als scheuten, en beneden strekken zich de wortels uit, die in de mensenwereld tot baatzuchtig streven opwekken. Begin, eind en vastheid van zijn vorm zijn in deze wereld onwaarneembaar. Deze diepwortelende asvattha nu dient men om te hakken met de sterke bijl der onthechting en zich vervolgens naar dat oord te begeven vanwaar degenen die het eenmaal hebben bereikt niet meer terugkeren, en wel aldus: 'Ik geef me over aan de Oerpersoon, aan wie deze aloude schepping is ontsproten.'

(5) Vrij van trots en verwarring, zegevierend over het kwaad der gehechtheid, altijd gericht op het Zelf, afgewend van zingenot, verlost van dualiteiten als geluk en verdriet, bereikt men - onverdwaasd - dat onvergankelijke Oord.

(6) Het wordt verlicht door zon noch maan noch vuur en zij die Het hebben bereikt, keren niet weer: dat is Mijn Hoogste Domein.

Het licht van het Paradijs is niet afkomstig van wat voor materiële lichtbron dan ook, maar van de Alvervulde Zelf, die de Bron van alle licht is, met inbegrip van dat van zon, maan en vuur (15.12).

(7-8) Het eeuwige zielewezen, deeltje van Mij in de scheppingwereld, trekt geest en zinnen tot zich aan, die alle zes bij de natuur berusten. Wanneer het als zijn meester een lichaam aanneemt of verlaat, gaat het voort terwijl het ze meeneemt, zoals de wind geuren meevoert van hun bron.

In deze verzen verklaart de Alvervulde weliswaar dat de ziel een eeuwig deeltje van Hem is, maar niet dat ze zich uit Zijn persoonlijke Gedaante heeft losgemaakt. Krishna is weliswaar Alles, zoals Arjuna verklaart (11.40), maar dit Alles is uitermate gedifferentieerd. Het bestaat uit de Hoogste Persoon met Zijn uiteenlopende energieën, te weten: 1. de materiële energie (7.4), 2. het geheel van alle zielen (7.5) en 3. Hijzelf als begin en eind van beide (7.6). De ziel als eeuwig 'deeltje' van Hem, zoals Hij haar in 15.7 noemt, staat dus als individuele Godssprank in alle eeuwigheid buiten de Godspersoon, waardoor zij met Hem en Hij met haar in persoonlijke relatie kan treden. De ontwikkeling van deze relatie van de ziel met God, in de vorm van toegewijde liefdedienst en Krishna's beantwoording daarvan (4.11), is het hoofdonderwerp van de Bhagavad-gîtâ. De Gîtâ gaat in de eerste plaats over liefde - bhakti - en in de tweede plaats over verlossing - mukti -, terwijl verlossing bovendien steeds beloofd wordt als gevolg van liefdevol dienen.

(9) Terwijl ze zich afhankelijk stelt van gehoor, gezicht, gevoel, smaak en reuk, alsook van de geest, verwijlt de ziel bij de zinsobjecten.

(10-11) Begoochelden zien niet dat ze het lichaam verlaat of erin verblijft of bestuurd door de leibanden genot najaagt, maar zij die het oog der kennis bezitten zien dat wel. Yogî's, die zich daarop toeleggen, ontwaren haar in hun hart, maar dwazen zien haar niet, al streven ze er in hun onvolkomenheid naar.

(12-14) De gloed die vanuit de zon het hele uitspansel verlicht en die in de maneglans en in het vuur is - ken die gloed als de Mijne. Door Mijn energie doordring Ik de aarde en onderhoud Ik de schepselen; als de nectarrijke maan laat Ik elk gewas gedijen. Als spijsverteringsvuur het lijf van de schepselen binnengaand, verwerk Ik met behulp van de op en neer gaande luchtbewegingen de vier soorten voedsel.

Voedsel wordt onderscheiden in vier categorieën: het kauwbare, zuigbare, likbare en drinkbare.

(15) En Ik bevind Me in ieders hart; uit Mij zijn herinnering, kennis en vergeten; Ik ben het voorwaar die door alle Veda's gekend dient te worden; Ik ben zowel de Vedânta-maker als de Veda-kenner.

De Alvervulde, die stevig kritiek heeft geleverd op mensen die slechts naar de bloemrijke Vedische zangen luisteren, welke hun een riant leven onder de hemelingen beloven (2.42-43), verklaart hier dat het hoogtepunt van het Vedische onderricht bestaat in kennis over Hem. Als er iemand is die de Veda kent is Hij het wel. En Hij is het geweest die Zijn Avatâra als schrijver, de wijze Vyâsa, met wie Hij Zich elders in de Gîtâ identificeert (10.37), de ontologische conclusie van de Veda heeft laten boekstaven, de Vedânta, in de vorm van sûtra's of kernachtige uitspraken. Daarom is Zijn onderricht in de Bhagavad-gîtâ te beschouwen als de kroon op de hele Vedische leer: de Gîtâ is het Boek der boeken.

(16) Er zijn twee soorten wezens in het heelal: de feilbare en de onfeilbare; alle schepselen zijn feilbaar, maar de wezens in verhoogde staat zijn onfeilbaar.

Het hier met 'wezens' weergegeven woord is het steeds weer terugkerende purushau: personen. Het geeft aan dat alle schepselen, ook de planten en de dieren, in diepste wezen personen zijn: individuen met eigen kenmerken, en geen schijnentiteiten. De schepselen, ingekapseld in hun materiële geest en stoffelijk omhulsel, waarmee ze zich vereenzelvigen, zijn feilbaar, omdat geest en omhulsel bestuurd worden door de leibanden. Alleen zij die aan de leibanden ontstegen zijn en zich in de verhoogde staat (kuta) bevinden, zijn onfeilbaar. Ze kunnen weliswaar nog in een stoffelijk lichaam wonen maar identificeren zich er niet meer mee. Omdat ze lichaam en geest consequent in dienst van de Alvervulde stellen, worden deze als gespiritualiseerd of bovenzinnelijk beschouwd.

(17-18) Er is echter nog een ander Wezen, de Hoogste Persoon, Opperziel geheten, die, in de drie werelden binnengegaan, ze in stand houdt als de Eeuwige Heer. Omdat Ik het ben die zowel de feilbaren als de onfeilbaren te boven ga, ben Ik het evenzeer die zowel in het heelal als in de Veda vereerd word als de Hoogste Persoon.

Zo zegt de Katha Upanishad (1.3.11): 'Hoger dan het Grote [het materiële beginsel] is het Ongeopenbaarde [Brahman]; hoger dan het Ongeopenbaarde is de Persoon; hoger dan de Persoon is er niets: Hij is het Toppunt, Hij is het Hoogste Doel.

(19) Wie Mij aldus vrij van begoocheling kent als de Hoogste Persoon, o telg van Bharata, bezit volkomen kennis en vereert Me met heel zijn wezen.

(20) O zondeloze, aldus heb Ik je deze Mijn geheimste leer verkondigd: verlicht zij wie haar vat, o telg van Bharata; zijn taak zij volbracht.

 

 

*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken