|
S'RI
KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA
|

|
BHAGAVAD GÎTÂ
|

|
Integrale
vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg
|
1 2 3
4 5 6
7 8 9
10 11 12
13 14 15
16 17 18
HOOFDSTUK
ACHT
VERBINDING
DOOR INGAAN TOT BRAHMAN
Arjuna zei:
(1-2) O Hoogste Persoon, wat is toch dat Brahman? Wat is de
ziel? Wat is karma? Wat wordt er als de verschijnselenwereld beschouwd?
Wie wordt de Oergod genoemd? O Madhu's Doder, hoe verwijlt de Heer der
offers in dit lichaam? En hoe kan de zelfbeteugelde Jou in het doodsuur
kennen?
De Alvervulde zei:
(3-4) Het onvergankelijke Absolute wordt Brahman genoemd en het
eigen wezen de ziel. Activiteit die de voortgang van het stoffelijk
bestaan bevordert wordt als karma beschreven. O beste onder de
belichaamden, vergankelijke zaken worden als de verschijnselen
beschouwd; de Oergod is de Purusha; en de Heer der offers in het
lichaam hier, voorwaar, ben Ik.
De Purusha
(letterlijk: de Persoon) omvat het geheel der duizenden goden, die als
individuele ministers de verschillende departementen van het kosmisch
bestuur beheren. Deze Purusha is Krishna's kosmische of
'materiële' gedaante, die vereerd wordt door hen die God alleen in
de stoffelijke natuur kunnen onderscheiden.
De Heer der offers in het lichaam is de Opperziel, Krishna's
Manifestatie in het hart van ieder levend wezen (zie hoofdstuk
13.23-32). Soms vangt een yogî in het diepst van zijn
introspectie een glimp van de Opperziel op en begaat dan de vergissing
zich met Hem te identificeren. Wijst hij de zuivere geestelijke kennis
af die hem kan helpen zijn vergissing ongedaan te maken, dan wordt zijn
verbeten voortstreven naar vereniging met zichzelf als God een lijden
zonder eind, aangezien het buiten de werkelijkheid staat.
(5-6) Wie in het stervensuur heengaat en van het lichaam
bevrijd zich Mij slechts heugt, bereikt Mijn werkelijkheid: dat lijdt
geen twijfel.Welke zijnstoestand men zich ook maar heugt wanneer men
het lichaam laat varen, die bereikt men, o zoon van Kuntî,
doordat men er voortdurend in is opgegaan.
De
zijnstoestand waarin een stervende zich bevindt is de einduitkomst van
al zijn gevoelens en gedachten tijdens zijn leven. De gemoedstoestand
in het doodsuur is bepalend voor de aard van de wedergeboorte. Is de
stervende vervuld van bestiale agressie, dan kan dat bewustzijn het
bijpassende lichaam van een roofdier krijgen; heeft de stervende
jarenlang een vegeterend bestaan geleid, dan kan dat doffe bewustzijn
een plantelichaam ontvangen; maar is de stervende vervuld van de
Alvervulde, dan stijgt de ziel, van dood en wedergeboorte verlost, naar
Krishna's werkelijkheid op.
(7) Wees je daarom te
allen tijde van Mij bewust en strijd: als je je geest en verstand aan
Mij toewijdt, zal je Mij ongetwijfeld bereiken.
Voor
Arjuna, de bevelhebber, geldt dat hij moet strijden ter wille van de
Alvervulde. Voor een zakenman geldt dat hij niets verhandelt dat de
koper tot een slaaf van de materie dreigt te maken en dat hij het deel
van zijn winst dat hij niet nodig heeft voor zijn levensonderhoud
beschikbaar stelt voor het verbreiden van de verlossende kennis over de
Alvervulde. Voor de leraar geldt dat hij geen onderricht geeft dat zijn
pupillen van de Alvervulde vervreemdt en hun slechts datgene bijbrengt
dat hen tot steunpilaren maakt van een aan Krishna toegewijde
samenleving. Voor de employé, de arbeider, de bediende geldt dat
hij alleen werkt voor een integere, Godminnende werkgever. Zo kan elk
lid van de samenleving een leven proberen te leiden dat zo dicht
mogelijk bij de Alvervulde staat, zodat in principe iedereen in het
stervensuur, van Hem vervuld, naar Zijn werkelijkheid zal kunnen
overgaan.
Het leiden van zo'n Godbewust leven is voor de meeste mensen in onze
samenleving uiteraard een immense strijd, zo niet vrijwel een
onmogelijkheid. Maar men moet dan ook wel bedenken dat het karma dat
men in ontelbare levens van zelfzucht en uitbuiting heeft opgezameld
niet door een 'Here-zegen-deze-spijze-amen' wordt uitgewist. Anderzijds
geldt dat niemand alleen door eigen inspanning het Paradijs kan
binnengaan. Wanneer Krishna, als de Opperziel in het hart, de
vertwijfeling ziet van de ziel die worstelt met de materiële
zwaarte welke haar van Hem af dreigt te duwen en te verpletteren, biedt
Hij haar - zonder twijfel - Zijn onfeilbare hulp.
(8) Wie zonder
innerlijk afdwalen steeds de geestelijke verbinding onderhoudt, o zoon
van Prithâ, bereikt door zijn voortdurende heugenis de Hoogste
Godspersoon.
(Monisten
vertalen de woorden paramam purusham divyam, die letterlijk 'de Hoogste
Goddelijke (of Transcendente) Persoon' betekenen, zonder blikken of
blozen met ' de Goddelijke Oppergeest' of 'de Geest van het Licht' en
wat dies meer zij. Met hun vertaling van purusha met 'Geest' in plaats
van met 'Persoon', terwijl het woord allereerst 'Persoon' betekent en
maar zelden 'Geest', pogen ze God te depersonaliseren tot onpersoonlijk
Brahman. Als echter verlossing door vereniging met het onpersoonlijk
Brahman de hoogste leer van de Gîtâ zou zijn, waarom laat
Krishna dan voor het geestesoog van de stervende, die Zich Hem heugt,
in plaats van het onpersoonlijk Brahman de Hoogste Godspersoon
opdoemen?)
(9-10) Wie zich
voortdurend de Bestuurder heugt, de Aloude, de Alwetende, die ijler is
dan het fijnste, de Alschrager, wiens gedaante onvoorstelbaar is en die
stralend als de zon boven het duister verwijlt - wie zich Hem zo heugt,
terwijl hij in het stervensuur, onwankelbaar van geest, zijn
levenskracht gericht op het punt tussen de wenkbrauwen, als gevolg van
zijn verbondenheid in staat van toewijding verkeert, die komt tot deze
Hoogste Godspersoon.
' IJler dan
het fijnste' wil zeggen dat de Godspersoon Zich aan elke materiële
benadering onttrekt. Zijn existentie is met geen enkel instrument, hoe
subtiel het ook werkt, te verifiëren. Tegelijk schraagt Hij alles,
met inbegrip van de empirische onderzoekers met hun geloof in de
uiteindelijke overwinning van hun mensenverstand. Zelfs hun banale
geloof schraagt Hij, die niet alleen het proton en het neutron
schraagt, maar ook het Brahman, dat als Zijn eigen uitstraling vanuit
Zijn Paradijs de hele heelallenzee doorvaart (14.27).
Dat Hij Zijn Gedaante onvoorstelbaar noemt, wil niet zeggen dat Ze niet
waarneembaar zou zijn. Weliswaar kan iemand die Haar nooit aanschouwd
heeft zich er geen voorstelling van maken, al wordt Ze nog zo gloedvol
beschreven; maar dooor Zijn zoete wil kan Hij een ziel die Hem bemint
de blik verlenen waarmee ze deze of gene Gedaante van Hem werkelijk
aanschouwen kan. Zo vergunt Hij Arjuna de aanblik van Zijn Kosmische
Gedaante (11.8-9); terwijl Zijn 'menselijke' Gedaante als Wagenmenner
de teugels van Arjuna's strijdrossen houdt.
(11) Wat de Vedakenners
het Onvergankelijke noemen en wat asceten, van drangen vrij, bereiken -
waartoe ze in onthouding dienen te leven - dat zal Ik je in het kort
beschrijven.
Het lijkt
alsof Krishna hier een ander onderwerp aansnijdt, maar in feite wijst
Hij weer een weg die alleen door concentratie op Hem tot het Hoogste
Doel leidt: Zijn Hoogste Woning.
(12-13) Wie alle
openingen bewaakt, de geest in het hart sluit, de levenskracht naar het
voorhoofd richt, in vereende concentratie verwijlt - en zo door de ene
lettergreep, OM, Brahman verklankt, terwijl hij zich Mij steeds heugt,
die bereikt bij het verlaten van zijn lichaam het Hoogste Doel.
De heilige
lettergreep OM is Brahman in klank. De asceet die de zinsobjecten
buitensluit, de geest binnensluit en niets meer hoort dan het OM, dat
hij bij iedere uitademing in volle concentratie ten gehore brengt, gaat
op in Brahman, het Oord van louter Licht, in het hart waarvan Gods
Paradijs gelegen is. De OM-klank dirigeert de ziel naar het
Brahmanlicht; en de heugenis van Krishna daarbij brengt haar door het
Brahmanlicht heen naar God Zelf, zoals uit de volgende verzen blijken
zal.
(14-15) O zoon van
Prithâ, voor wie in volkomen onwankelbaar bewustzijn zich Mij
steeds heugt - voor zo'n steeds verbonden vereende ben Ik makkelijk te
bereiken. De grote zielen die Mij hebben bereikt, worden niet
wedergeboren in dit ellendeoord vol vergankelijkheid, omdat ze de
Hoogste Volmaaktheid hebben gevonden.
De term
'grote ziel' - mahâtmâ - reserveert Krishna in Zijn
Gîtâ voor degenen die geen afgunst jegens God als Persoon
kennen en zich vol toewijding aan Hem overgeven (7.3, 9.13).
Ritualisten, asceten en Brahmanzoekers die Hem negeren valt die
betiteling niet ten deel.
(16-17) In de hele
kosmos tot en met Brahmâ's oord wordt iedereen wedergeboren,
Arjuna, maar wie Mij bereikt, o Kuntî's zoon, kent geen
wedergeboorte meer. Wie weet dat Brahmâ's dag duizend kringlopen
van vier era's telt en dat zijn nacht na duizend kringlopen van vier
era's ten einde komt, die weet wat dag en nacht inhoudt.
In ieder
nieuw heelal is één ziel, hetzij zojuist uit Brahman
neergedaald, hetzij tot de hoogste staat van kosmisch leven opgestegen,
die als schepper of wereldbouwer optreedt. Onder de naam Brahmâ
combineert deze schepper, wiens bewustzijn zo diep is als het heelal,
volgens de goddelijke wetten die hij krijgt uit te voeren,
overeenkomstig hun karma, de verhuizende zielen met de materiële
elementen die hun tot grof- en fijnstoffelijk omhulsel moeten strekken.
Het leven van Brahmâ duurt één eeuw volgens de
hoogste kosmische tijdrekening. Ze bestaat uit honderd jaren van elk
twaalf maanden van elk dertig dagen, waarvan elke dag met de
bijbehorende nacht tweemaal duizend kringlopen van vier yuga's of era's
telt: Deze era's verhouden zich in tijdsduur tot elkaar als 4:3:2:1. De
kortste van de vier, die kali-yuga wordt genoemd, de Tijd van Leugen en
Twist - wij leven nu in zo'n tijd - duurt volgens Vedische berekening
432.000 mensenjaren. Dat betekent dat Brahmâ's dag en nacht samen
8.640.000.000 jaar belopen.
De huidige wetenschap schat de ouderdom van ons heelal op tussen de
tien en twintig miljard jaar. Dat is zeer bescheiden vergeleken met de
Vedische berekening, volgens welke 'onze' Brahmâ zich ongeveer op
de helft van zijn leven bevindt, wat inhoudt dat ons heelal meer dan
150 biljoen jaar oud moet zijn.
(18-19) Uit
ongemanifesteerde staat komen alle manifestaties tot aanzijn aan het
begin van de dag; en aan het begin van de nacht worden ze in diezelfde
ongemanifesteerde staat ontbonden. Willoos wordt heel deze schare van
wezens, die telkens worden wedergeboren, bij het vallen van de nacht
ontbonden, o zoon van Prithâ, om bij het aanbreken van de dag
opnieuw te verschijnen.
In de
theïstische traditie wordt op grond van Purânische
openbaring - de Purâna's vormen een brede aanvulling op de Veda's
- verklaard dat de zielen, van stoffelijke omhulsels ontdaan, in
ongerepte, allerdiepste duisternis de nacht doorbrengen binnen de
alomvattende etherische gedaante van Brahmâ, waarna ze weer uit
hem verschijnen. Zo is er sprake van een eeuwige herschepping. De
evolutie van de levensvormen, die empirische onderzoekers menen waar te
nemen, voltrekt zich, voor zo ver ze zich werkelijk voltrekt, louter
binnen de marges van Gods eeuwige herschepping.
(20-21) Maar boven dit
ongemanifesteerde is er een andere - onveranderlijke -
ongemanifesteerde Staat, die niet vergaat wanneer alle schepselen
vergaan. Hij wordt 'onvergankelijk ongemanifesteerd' genoemd en
beschreven als het Hoogste Doel; wie Hem bereikt keert niet meer terug:
dat is Mijn Hoogste Woning.
Krishna's Woning
wordt ongemanifesteerd genoemd, omdat Ze niet door wereldlingen kan
worden waargenomen. Alleen wie door toewijding verlost in Krishna's
Woning of Dimensie binnengaat, ziet Haar gemanifesteerd. Hij aanschouwt
Krishna en Zijn ontelbare individuele metgezellen in hun entourage van
eindeloos gevarieerde schoonheid, harmonie en lieflijkheid. Hij
aanschouwt heuvels en rivieren, planten, dieren en mensen, althans
entiteiten die daar alles van weghebben, maar wier 'substantie'
bovenzinnelijk is. Ze hèbben geen lichaam, ze zíjn hun
lichaam: ongerepte transcendente vorm, vrij van de noodzaak van eten en
drinken tot instandhouding van haar gezondheid. Iedereen is zonder de
noodzaak van eten, drinken en slapen ononderbroken oergezond en
energiek. In deze zuiver geestelijke staat is elk wezen - elk even
bewust als het ander - in alle eeuwigheid doende met het steeds verder
vervolmaken van zijn liefdedienst aan Hem die iedereen door Zijn Liefde
gek van geluk maakt. Er wordt in vervoering gezongen, gedanst en
gemusiceerd en geen melodie, geen pas of draai, geen toon of klank van
dat ononderbroken vreugdefeest is hier, in het oord van
vergankelijkheid, ooit gezien of vernomen. Zo zeggen het de
Purâna's.
(De Hoogste Woning van Krishna, het 'onvergankelijk ongemanifesteerde',
is - het hart van - Brahman. Als Krishna's 'Mijn' als 'Brahmans' zou
moeten worden opgevat, zoals impersonalisten het willen, zou Krishna
hier niets anders zeggen dan 'dat is Brahmans Brahman' of 'dat is Mijn
Mijn'. Zo'n mededeling is eerder versluierend dan openbarend. Als
Krishna's 'Ik' werkelijk slechts Brahman zou betekenen, zou Hij, om dat
aan te geven, hier gewoon en verstaanbaar hebben kunnen zeggen: 'Dat
ben Ik.')
(22) Hij nu, de Hoogste
Persoon, o Prithâ's zoon, in wie de schepselen wonen en die dit
ganse heelal doorvaart, is te bereiken langs de weg van toegewijde
dienst en anders niet.
De
schepselen zijn alleen tijdens de ontbindingsnacht in Brahmâ.
Maar ze zijn te allen tijde, mèt Brahmâ, die ook een
schepsel is (van een Vishnu-expansie van de Oer-Krishna), in de
kosmische gedaante van de Hoogste Persoon. Het is dus niet over
Brahmâ, maar over God Zelf dat dit vers spreekt.
Toegewijde dienst - bhakti - vooronderstelt een individu dat vol liefde
dienst bewijst en een individu dat de bewezen dienst liefdevol
aanneemt. Liefde is een relationele aangelegenheid, die in de
gedeïndividualiseerde Brahmanstaat onbestaanbaar is. Brahman
reageert niet op toewijding en neemt geen dienst aan: het is van alle
relationele transacties verstoken. De Godspersoon daarentegen gaat
gretig op elke waarachtige vorm van toenadering in (4.11).
(23) O stier onder
Bharata's telgen, nu zal Ik je zeggen onder welke omstandigheden
yogî's al dan niet verlost raken wanneer ze met hun sterven
heengaan.
(24-25) Brahmankenners
bereiken Brahman wanneer ze heengaan bij vuur, bij licht, overdag, rond
volle maan, in het halfjaar dat de zon boven het noordelijk halfrond
staat. De yogî die heengaat bij rook, 's nachts, rond nieuwe
maan, in het halfjaar dat de zon boven het zuidelijk halfrond staat,
bereikt het maanlicht en wordt daarna wedergeboren.
Voor
yogî's op het zuidelijk halfrond - het Indiase schiereiland ligt
op het noordelijk - gelden ongetwijfeld tegengestelde zonnestandwaarden.
De etherische
dimensie rond de maan geldt als hemels. Wie daarin binnengaat, leidt
een eeuwenlang hemelingenleven, maar zal moeten terugkeren naar de
aarde. De term 'het maanlicht' verwijst naar het geheel van
fijnstoffelijke sferen waarin goden en andere hemelingen genieten van
hun vele millennia lange jeugd in beeldschone etherische gedaanten.
(26-27) Dit lichte en
dit donkere pad worden in de wereld als eeuwig beschouwd: langs het ene
keert men niet meer terug en langs het andere keert men terug. O zoon
van Prithâ, de verbondene die beide paden kent, raakt er nooit
door van de wijs: wees daarom te allen tijde in verbinding verankerd,
Arjuna.
Wie
verankerd is in verbinding met God is aan beide paden ontstegen. Het
donkere pad behelst de zelfontzegging van lager materieel genot ter
wille van de verwerving van materieel genot in de subtielste kosmische
dimensies. Het lichte pad behelst niets anders dan onverbonden, min of
meer mechanistische verzaking, die tot
verlossing-zonder-méér leidt. Het is geenszins identiek
aan het pad van de verbinding met God door toegewijde dienst en
algehele gerichtheid op Hem. Een toegewijde dienaar van Krishna bereikt
Gods Woning ook al sterft hij met een zak over zijn hoofd in het holst
van de midwinternacht in de diepste schacht van een kolenmijn.
(28) De verbondene, die
dit allemaal weet, ontstijgt aan de zucht naar de aangename vruchten
van de Veda-studie, het brengen van offers, het beoefenen van zelftucht
en het bedrijven van barmhartigheid en bereikt het Verheven en
Oorspronkelijk Oord.
Vedastudie,
offeren, ascesebeoefening en het doen van goede werken zijn de
belangrijkste wegen die in de Veda worden aanbevolen aan hen die via
het lichte of donkere pad hetzij voorgoed, hetzij tijdelijk, de wereld
willen verlaten. De in toewijding met God verbondenen, niet
geïnteresseerd in het gewin waartoe deze wegen leiden, laten ze
links liggen.
*********************
|