Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das













S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK ELF

VERBINDING DOOR AANSCHOUWING VAN DE KOSMISCHE GEDAANTE

 

Arjuna zei:

(1-4) Uit mededogen jegens mij heb Je me dit diepste geheim over Jezelf geopenbaard en dankzij Je woorden is Mijn verwarring geweken. Over verschijning en ontbinding van de schepselen heb ik uitgebreid van Je vernomen, o Lotusoog, en ook over Je onuitputtelijke heerlijkheid. O Opperheer, het is allemaal zoals Je dit Zelf hebt uitgelegd. O Allerhoogste, ik wil Je majesteitelijke Gedaante aanschouwen. O Heer, als Je denkt dat ik Je zal kunnen zien, Groottovenaar, toon me dan Je onvergankelijke Zelf.

(Met de nodige moeite zouden impersonalisten met betitelingen als Opperheer, Allerhoogste en Groottovenaar nog het onpersoonlijk Brahman aangeduid kunnen zien, omdat ze betrekking hebben op een entiteit die de wereld te boven gaat. Maar de betiteling Lotusoog kan onmogelijk betrekking hebben op Brahman. Het feit dat deze persoonlijke betiteling, die uitsluitend kan verwijzen naar de individuele schoonheid van Krishna, hier in één adem gebezigd wordt met de andere betitelingen, geeft aan dat deze eveneens personalistisch moeten worden opgevat. Wie het majesteitelijk geheim van de Gîtâ wil kennen, ziet het in vers na vers geopenbaard.)

De Alvervulde zei:

(5-6) O zoon van Prithâ, aanschouw dan nu Mijn honderdduizenden gevarieerde en veelvormige en veelkleurige bovenwereldse gedaanten. Aanschouw de Âditya's, de Vasu's, de Rudra's, de Asvins en de Maruta's; o telg van Bharata, aanschouw tal van nooit eerder geziene wonderen!

Voordat Arjuna iets ontwaart, bereidt de Alvervulde hem met enkele woorden voor op de 'engelen, krachten, machten en tronen' die hij zo dadelijk zal ontwaren. De aangeduide categorieën zijn die van de hoogste machthebbers in de kosmos. De twaalf Âditya's, de acht Vasu's, de elf Rudra's, de beide Asvins en de negenenveertig Maruta's zijn de grote Vedische goden, die in bloemrijke hymnen verheerlijkt worden in de Rig en de Sâma Veda.

 (7) O wakkere, aanschouw nu alles in het heelal, zowel het bewegende als het niet bewegende, en wat je verder nog maar wilt zien, hier in Mijn Lichaam bijeen.

Het is duidelijk dat Krishna's Lichaam, waarin Arjuna de hele kosmos zal aanschouwen, geen mensenlichaam kan zijn en dat daarom de opvatting dat Krishna's lichaam stoffelijk zou zijn, zeker geen steun vindt in deze woorden van de Gîtâ..

 (8) Je kunt Me echter niet aanschouwen met je eigen ogen. Ik verleen je nu de goddelijke blik. Aanschouw Mijn majesteitelijk vermogen! 

San'jaya zei:  

(9) O koning, na deze woorden openbaarde de Oppergroottovenaar Hari aan de zoon van Prithâ Zijn alverheven majesteitelijke Gedaante...

(10-13) Met talloze monden en ogen, talloze verbijsterende aspecten, talloze hemelse sieraden, talloze geheven hemelse wapenen, getooid met hemelse bloemenkransen en gewaden, gezalfd met hemelse reukoliën en balsems - zo aanschouwde hij God, de Alwonderbaarlijke, de Eindeloze, de Alomrondschouwende. Als er in het uitspansel ineens duizend zonnen zouden oprijzen, zou hun schittering als de gloed van die Algrote Gedaante zijn. Zo aanschouwde de zoon van Pându daar in het Lichaam van de God der goden als één onverdeeld geheel de totale kosmos.

De Kosmische Gedaante die Arjuna ontwaart is volgens de vishnuïetische tradities geen allegorisch geheel, maar mystieke werkelijkheid.

(14) Daarop zei de rijkdomverwinnaar, wiens haar van verbijstering te berge rees, terwijl hij met gevouwen handen zijn hoofd boog voor de Heer:

Arjuna zei:

(15-17) O God, ik aanschouw in Uw Lichaam alle goden en alle soorten wezens bijeen. Heer Brahmâ op zijn lotuszetel en alle zieners en hemelslangen. O Eindeloze Vorm, ik aanschouw U alom met Uw talloze armen, buiken, ogen en gezichten: einde noch midden noch ook begin zie ik van U, o Heer van Al, o Kosmische Gedaante. U, die zo moeilijk te zien zijt en onpeilbaar, aanschouw ik nu geheel: met hoofdtooi, knots en werpschijf, rondom stralend van intense luister, lichtend als vuur en de zon.

(18) Gij zijt de Onvergankelijke, het Hoogste Kennisdoel; Gij zijt het Hoogste Onderkomen van deze kosmos; o Onsterfelijke Persoon, ik besef dat Gij de Beschermer zijt van de Eeuwige Wet.

(19-21) Ik aanschouw U, die begin, midden noch einde kent, in Uw eindeloze kracht, met Uw talloze armen, met de zon en de maan als Uw ogen en met Uw mond als een verterend vuur, terwijl U met Uw gloed het heelal verzengt. Gij alleen doorvaart in alle richtingen de ruimte tussen hemel en aarde: bij de aanblik van deze verbijsterende en gruwelijke Gedaante van U, o Machtig Wezen, sidderen de drie werelden. Ginds gaan drommen goden in U binnen, van wie sommige U met gevouwen handen bevreesd verheerlijken, terwijl menigten grote zieners en vervolmaakten U, al maar 'Heil!' roepend, de hoogste lof toezingen.

Dat zieners en wijzen de Kosmische Gedaante verheerlijken, terwijl sommige goden er bang voor zijn, geeft aan dat de positie van deze goden, vanwege hun gebrekkige begrip van Gods wezen, van veel lager niveau is. Zelfs van de hoogste goden verhalen de Purâna's dat ze nu en dan tot zinsbevrediging vervallen, hetgeen uiteraard hun geestelijke visie beperkt.

(22-25) De Rudra's, de Âditya's, de Vasu's en de Sâdhya's, de Visvadeva's, de beide Asvins, de luchtgoden, de vooroudergoden, de gandharva's, yaksha's, demonen en vervolmaakten - allen aanschouwen ze U in verbijstering. O Sterkgearmde, bij de aanblik van Uw reusachtige Gedaante, Uw vele gezichten en ogen, Uw vele armen, dijen en voeten, Uw vele buiken, Uw vele gruwelijke tanden, beven alle wezens en ik beef met ze mee. Nu ik voorwaar in angst en beven U zie uitgestrekt tot boven in het zwerk, laaiend, veelkleurig, met open muilen en vlammende holle ogen, ken ik moed noch vrede, o Vishnu. Bij de aanblik van Uw vervaarlijk getande muilen, de kosmosbrand gelijk, ken ik doel noch rust: heb meelij, o Heer der goden, o Woning van het heelal!

De schrikwekkende metamorfose die Arjuna zijn Wagenmenner ziet ondergaan, toont God niet in Zijn wezenlijke Gedaante. Krishna is in wezen niet schrikwekkend, maar tot het uiterste liefdevol en mooi. De Kosmische Gedaante is slechts het Godsaspect van kracht en macht in de materiële dimensie. Datgene wat door de 'muilen' van deze Gedaante bedreigd en verslonden wordt is niets dan schijn. In de ultieme werkelijkheid schittert de Kosmische Gedaante door afwezigheid.

(26-30) En ginds ijlen alle zoons van Dhritarâshtra in U binnen met drommen aardse heersers, met Bhîshma, Drona en Karna en ook met de onzen en met onze beste krijgers - en in Uw gruwelijke, gapende tandenmuilen, zie ik, worden de hoofden van sommigen gekraakt. Zoals de rivieren kolkend de oceaan tegemoet stromen, gaan deze helden onder de mensen Uw vlammende muilen in. Zoals muggen tot hun ondergang een lichtende vlam in schieten, zo ijlt voorwaar iedereen tot zijn ondergang Uw muilen in. Gij likt en slikt aan alle kanten met Uw vlammende muilen alles op: terwijl Ge de kosmos van Uw gloed vervult, o Vishnu, verteert Ge hem met Uw helle stralen!

(31) Zeg me, wie zijt Gij, zo gruwelijk van Gedaante? Eer aan U, o Oppergod, heb mededogen! Ik wens U te kennen, Oeroude, want ik kan Uw doen niet bevatten.

De Alvervulde zei:

(32) Ik ben de Tijd, de machtige Verwoester van al, wiens taak het is alles in de wereld te vernietigen: ook zonder jouw toedoen zullen de krijgers in de gelederen tegenover je niet gespaard blijven.

Telkenmale liquideert de Kosmische Gedaante van de Tijd de lichamen van zowel de slechten als de goeden, waardoor Ze hen allen, leven na leven, steeds meer van het besef van de vergankelijkheid van het materiële bestaan doordringt. De verbijstering die daardoor in ze groeit, zal allen uiteindelijk tot Gods onbevreesde dienaars leiden, die als geestelijk leraren door de materiële dimensie rondgaan.

(33-34) Sta daarom op en grijp de roem! Leef na de zege over je vijanden als een vorst. Ik heb ze voorwaar al vernietigd, o meester-boogschutter! Wees jij slechts Mijn instrument. Drona en Bhîshma en Jayadratha en Karna en ook de andere krijgshelden zijn al door Mij gedood. Overwin ze, aarzel niet! Vecht - en je zult de vijanden doden in de slag.

San'jaya zei:

(35) Toen hij die woorden van de Rijkgelokte gehoord had, bracht de gehelmde Hem andermaal buigend en met gevouwen handen bevend eer en zei stamelend en zeer bevreesd:

Arjuna zei:

(36-37) O Rijkgelokte, terecht is het heelal verrukt wanneer het U vol toewijding verheerlijkt. De demonen ijlen in paniek overal heen, maar alle scharen vervolmaakten buigen voor U neer. En waarom zouden ze niet voor U buigen, Algrote? Gij zijt zelfs verheven boven Brahmâ, de oerschepper, o oneindige Heer der goden, in Wie de kosmos woont, o Gij Onvergankelijke, die oorzaak en gevolg te boven gaat.

(38-40) Gij zijt de Oergod, de Aloude Persoon; Gij zijt het Hoogste Onderkomen van dit heelal; Gij zijt zowel de Kenner als het Kenbare alsook de Hoogste Woning, o Oneindige Gedaante, door de kosmos uitgespreid! De goden van lucht, vuur, dood, oceaan en maan ineen zijt Gij, de Schepper, de Oervader. Eer, eer aan U, ja duizendmaal! En wederom eer, eer aan U! Eer aan U van voren en van achteren! En voorwaar eer aan U van alle kanten! Eindeloze Kracht, Uw onpeilbaar vermogen doorvaart alles en daarom zijt Gij Alles.

(41-42) Doordat ik dacht dat Gij gewoon mijn vriend waart, heb ik onnadenkend - en onbekend met deze Uw majesteit - in mijn begoocheling en genegenheid gezegd: 'O Krishna! O Yadu-Zoon! O vriend!' Wil mij daarvoor en ook voor de scherts en de gemeenzaamheid waarmee ik U heb bejegend in ons spel, op ons rustbed, tijdens de maaltijd, alleen of zelfs in tegenwoordigheid van anderen, Uw vergeving schenken, o Onwankelbare en Onpeilbare.

(43-46) Gij zijt de Vader van al wat beweegt en niet beweegt en Gij zijt er de vererenswaardige en grootste Leraar van: wie is er in de drie werelden die U in Uw onvergelijkelijke glorie kan evenaren, laat staan overtreffen? Daarom val ik U eerbiedig ten voet en smeek om Uw gunst, o aanbiddelijke Heer. Vergeef me alstublieft, zoals een vader zijn zoon vergeeft, een vriend zijn vriend of een minnaar zijn lief. Ik ben verrukt van de aanblik van dit nooit aanschouwde, maar mijn hart beeft van vrees: o God, o Heer der goden, Woning van het heelal, heb mededogen, toon me Uw Vorm. Zo wil ik U zien voorwaar: met hoofdtooi en strijdknots en met Uw werpschijf in de hand: o duizendarmige Kosmische Gedaante, verschijn nu in Uw vierarmige Vorm.

De vierarmige gedaante die Arjuna nu wil zien is die van Vishnu, de Instandhouder van de kosmos. In Zijn vier handen draagt Vishnu de knots der wereldheerschappij; Zijn vlammende werpschijf - het wiel der Wet; de bloeiende lotus der goddelijke liefde; en de witte kinkhoorn, waaruit het heilig OM opklinkt.

De Alvervulde zei:

(47-49) O Arjuna, uit voldaanheid over Je heb Ik je door Mijn vermogen de verheven, schitterende, eindeloze, oeroude Kosmische Gedaante getoond, die geen ander dan jij ooit eerder heeft aanschouwd. In de mensenwereld o held van de Kuru's, kan Ik in deze Gedaante slechts door jou worden gezien: niet door hen die de Veda reciteren, offers brengen, gaven schenken, riten celebreren of harde ascese beoefenen. Wees niet verward of verbijsterd meer: wees na de aanblik van deze Mijn gruwelijke Vorm van vrees verlost en blij van hart. Aanschouw nu deze Gedaante van Mij.

San'jaya zei:

(50) Nadat Vâsudeva aldus tot Arjuna gesproken had, toonde Hij hem Zijn Gedaante en daarop nam Hij weer Zijn lieflijke Vorm aan, waardoor Hij de bevreesde kalmeerde.

Eerst toont de Alvervulde Zijn vriend hier, op diens verzoek, Zijn vierarmige Vishnu-gedaante, waarop Hij Zijn tweearmige 'menselijke' Vorm weer aanneemt, die ieders oog tot het uiterste bekoort. Hoewel hier alleen van 'Gedaante' sprake is, zonder vermelding van een voor ons mensen ongewoon aantal armen, kan hier slechts de vierarmige Vishnu-gedaante worden bedoeld, omdat Arjuna daar in vers 46 om vroeg. Ook het feit dat Krishna in het onderhavige vers Vâsudeva wordt genoemd legt getuigenis af van de vierarmigheid van de eerstgetoonde Gedaante, omdat Krishna, toen hij als zoon van Vasudeva - Vâsudeva - ter wereld kwam, vier armen vertoonde. Het Bhâgavata Purâna zingt daarvan (10.3.9-10):

Een stralende Jongen met lotusogen zoet,
Vierhandig, met kinkhoorn en scepter enzovoort,
Srivats' op Zijn borst en kaustubha aan Zijn hals,
Gehuld in het geel, als een regenwolk zo zwart …

Oorhangers en hoofdtooi met goudberyl bezet,
Zijn haren in golven van diep doorgloeide pracht,
Met blinkende gordel en armbanden getooid -
Zo vond Vasudeva zijn Zoon daar in die nacht.

De vierarmigheid van Krishna's Vâsudeva- of Vishnu-gedaante met de vier goddelijke attributen is evenmin als Zijn Kosmische Gedaante allegorisch. Ze is niets dan mystieke werkelijkheid. De aspirant doet er wijs aan de Alvervulde te accepteren zoals Hij Zich wenst te vertonen, al is het in de gedaante van een Reuzenvis, een Reuzenzwijn of een Reuzenschildpad, die Hij volgens de Purâna's elders en in andere era's eveneens heeft laten zien.

Arjuna zei:

(51) Nu ik deze lieflijke menselijke Gedaante van Je zie, o Mensenschokker, ben ik gerust en voel ik me weer gewoon.

Wanneer Krishna Zich na de goddelijke Manifestatie van Zichzelf weer als Mens toont, heeft dat op Zijn dienaars de uitwerking dat ze die Manifestatie totaal vergeten. Zo fascinerend is Krishna's 'menselijke' lieflijkheid, dat ook het meest verbijsterende vertoon van goddelijke macht erbij in het niet zinkt. Een voorbeeld hiervan is de geschiedenis van kleine Krishna die volgens Zijn vriendjes klei gegeten had en toen van Moeder Yasodâ Zijn mondje moest opendoen (Bhâgavata Purâna 10.8.37-39):

Toen zag z' in Krishna's mondje 't Al,
Elk wezen, ieder ding, de maan,
De sterren, 't weerlicht en de wind,
Berg, eiland, aard' en oceaan …

Planetenstelsels, water, vuur,
't Uitspansel en de lucht erin,
Geest, guna's, ieder zinsobject
Alsook de god van elke zin.

Dat alles ontwaarde ze met zijn natuur,
Zijn uiterlijk, karma en duur van bestaan
In 't wijdopen mondje van Krishna, haar Zoon,
Met Vraj' en zichzelf - ach, ze kon 't haast niet aan!

Toen Krishna daarna Zijn mondje sloot en Yasodâ toelachte, vergat ze op slag Zijn goddelijkheid (44-45):

Onmiddellijk vergat ze wat
Z' in Krishna's mondje had gezien:
Haar hart stroomde weer over van
Teed're gevoelens als voordien.

Degeen wiens roem verheerlijkt wordt
In Veda's en Upanishads
Door jnâni, yogî, bhakt' - Hari -
Voor haar was Hij haar kleine Schat.

De Alvervulde zei:

(52) Zeer moeilijk is deze Gedaante waar te nemen die je van Me ziet: zelfs de goden hunkeren er altijd naar deze Vorm te aanschouwen.

(Impersonalisten vertalen hier veelal 'die je van Me gezien hebt', dus in de voltooide tijd, alsof dit vers niet gaat over Krishna's tweearmige 'menselijke' Gedaante, maar nog steeds over Zijn Kosmische gedaante. Voor deze oncontextuele weergave, die kennelijk tot bedoeling heeft het mysterie van Krishna's menselijk aandoende Gedaante te versluieren, maken ze gebruik van de ontsnappingsmogelijkheid hun geboden door de woorden van de grondtekst drishtavân asi yan, hier vertaald met 'die je ziet', die volgens de regels ook vertaald kunnen worden met 'die je gezien hebt', hetgeen dus naar de Kosmische Gedaante zou verwijzen. Maar Krishna zegt slechts, in Zijn eigen Gedaante voor Arjuna staande: sudur-darsam idam rûpam, wat letterlijk betekent: 'Moeilijk te zien [is] deze gedaante.' Had Hij willen zeggen: 'Moeilijk te zien is de Kosmische Gedaante,' dan had Hij niet meer dan twee lettergrepen hoeven te veranderen: sudurdarsam brihadrûpam.
Uiteraard is ook Krishna's Kosmische Gedaante zeer moeilijk te zien, maar dat was al bekend, want Krishna moest er Zijn vriend speciaal de goddelijke blik voor verlenen (11.8). Intussen zagen de góden de Kosmische Gedaante wèl. Als Krishna nu zegt: 'Zelfs de goden hunkeren er altijd naar deze Vorm te aanschouwen,' terwijl juist alle goden de Kosmische Gedaante al zagen en er zelfs deel van uitmaakten, dan wil Hij kennelijk verklaren dat de goden juist de Krishna-gedaante verlangen te zien.
Nu zien de goden Krishna wel, zoals blijkt uit de geschiedenissen van het Bhâgavata Purâna, waarin ze de Alvervulde keer op keer met bloemen bestrooien; ze zien wel iemand rondgaan, maar weten niet wie Hij werkelijk is. Ook al doet Krishna de grootste wonderen, zoals het manifesteren van duizenden Kalveren en honderden jeugdige Herdertjes als Manifestaties van Zichzelf, of zoals het opheffen van een hele heuvel op Zijn linkerpink, toch begrijpen de goden, in dit geval Brahmâ en Indra, dus zeker de minste niet, geenszins wie Hij in feite is. De trotse goden kennen weliswaar een zekere Krishna, maar niet als Hoogste Godspersoon, zoals Zijn onafgunstige vriend Arjuna Hem kent.)

(53-54) Noch door Vedastudie, noch door ascese, noch door het doen van schenkingen, noch door offers ben Ik aldus te zien, zoals jij Me aanschouwt. Slechts door onwankelbare liefdedienst, Arjuna, ben Ik aldus werkelijk te kennen, te aanschouwen en te bereiken, verzenger van de vijand.

(Geen zinnig mens zal erover peinzen de allesverslindende Kosmische Gedaante onwankelbare liefdedienst te bewijzen, in de hoop Haar daardoor te bereiken of zelfs in Haar binnen te gaan, zoals tal van monisten het blijkens hun vertaling willen. Kennelijk is niets hun te vreemd om maar de aandacht af te kunnen leiden van Gods schrijnend mooie Mensengedaante als het Hart van alle dingen. De context gebiedt de serieuze aspirant Krishna Zelf als het Hoogste Goed te aanvaarden - anders sluit het majesteitelijk geheim (9.2) zich toe.)

(55) Wie slechts handelt ter wille van Mij en bij Mij zijn heil zoekt, wie Mij onthecht en toegewijd dient en geen enkel wezen vijandig gezind is, o zoon van Prithâ, komt tot Mij.

 

 

 
*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken