HOOFDSTUK
ELF
VERBINDING
DOOR AANSCHOUWING VAN DE KOSMISCHE GEDAANTE
Arjuna zei:
(1-4) Uit mededogen jegens mij heb Je me dit diepste geheim
over Jezelf geopenbaard en dankzij Je woorden is Mijn verwarring
geweken. Over verschijning en ontbinding van de schepselen heb ik
uitgebreid van Je vernomen, o Lotusoog, en ook over Je onuitputtelijke
heerlijkheid. O Opperheer, het is allemaal zoals Je dit Zelf hebt
uitgelegd. O Allerhoogste, ik wil Je majesteitelijke Gedaante
aanschouwen. O Heer, als Je denkt dat ik Je zal kunnen zien,
Groottovenaar, toon me dan Je onvergankelijke Zelf.
(Met de
nodige moeite zouden impersonalisten met betitelingen als Opperheer,
Allerhoogste en Groottovenaar nog het onpersoonlijk Brahman aangeduid
kunnen zien, omdat ze betrekking hebben op een entiteit die de wereld
te boven gaat. Maar de betiteling Lotusoog kan onmogelijk betrekking
hebben op Brahman. Het feit dat deze persoonlijke betiteling, die
uitsluitend kan verwijzen naar de individuele schoonheid van Krishna,
hier in één adem gebezigd wordt met de andere
betitelingen, geeft aan dat deze eveneens personalistisch moeten worden
opgevat. Wie het majesteitelijk geheim van de Gîtâ wil
kennen, ziet het in vers na vers geopenbaard.)
De Alvervulde zei:
(5-6) O zoon van Prithâ, aanschouw dan nu Mijn
honderdduizenden gevarieerde en veelvormige en veelkleurige
bovenwereldse gedaanten. Aanschouw de Âditya's, de Vasu's, de
Rudra's, de Asvins en de Maruta's; o telg van Bharata, aanschouw tal
van nooit eerder geziene wonderen!
Voordat
Arjuna iets ontwaart, bereidt de Alvervulde hem met enkele woorden voor
op de 'engelen, krachten, machten en tronen' die hij zo dadelijk zal
ontwaren. De aangeduide categorieën zijn die van de hoogste
machthebbers in de kosmos. De twaalf Âditya's, de acht Vasu's, de
elf Rudra's, de beide Asvins en de negenenveertig Maruta's zijn de
grote Vedische goden, die in bloemrijke hymnen verheerlijkt worden in
de Rig en de Sâma Veda.
(7) O wakkere, aanschouw nu alles in het heelal, zowel het
bewegende als het niet bewegende, en wat je verder nog maar wilt zien,
hier in Mijn Lichaam bijeen.
Het is
duidelijk dat Krishna's Lichaam, waarin Arjuna de hele kosmos zal
aanschouwen, geen mensenlichaam kan zijn en dat daarom de opvatting dat
Krishna's lichaam stoffelijk zou zijn, zeker geen steun vindt in deze
woorden van de Gîtâ..
(8) Je kunt Me echter niet aanschouwen met je eigen ogen. Ik
verleen je nu de goddelijke blik. Aanschouw Mijn majesteitelijk
vermogen!
San'jaya zei:
(9) O koning, na deze woorden openbaarde
de Oppergroottovenaar Hari aan de zoon van Prithâ Zijn alverheven
majesteitelijke Gedaante...
(10-13) Met talloze
monden en ogen, talloze verbijsterende aspecten, talloze hemelse
sieraden, talloze geheven hemelse wapenen, getooid met hemelse
bloemenkransen en gewaden, gezalfd met hemelse reukoliën en
balsems - zo aanschouwde hij God, de Alwonderbaarlijke, de Eindeloze,
de Alomrondschouwende. Als er in het uitspansel ineens duizend zonnen
zouden oprijzen, zou hun schittering als de gloed van die Algrote
Gedaante zijn. Zo aanschouwde de zoon van Pându daar in het
Lichaam van de God der goden als één onverdeeld geheel de
totale kosmos.
De
Kosmische Gedaante die Arjuna ontwaart is volgens de
vishnuïetische tradities geen allegorisch geheel, maar mystieke
werkelijkheid.
(14) Daarop zei de
rijkdomverwinnaar, wiens haar van verbijstering te berge rees, terwijl
hij met gevouwen handen zijn hoofd boog voor de Heer:
Arjuna zei:
(15-17) O God, ik
aanschouw in Uw Lichaam alle goden en alle soorten wezens bijeen. Heer
Brahmâ op zijn lotuszetel en alle zieners en hemelslangen. O
Eindeloze Vorm, ik aanschouw U alom met Uw talloze armen, buiken, ogen
en gezichten: einde noch midden noch ook begin zie ik van U, o Heer van
Al, o Kosmische Gedaante. U, die zo moeilijk te zien zijt en
onpeilbaar, aanschouw ik nu geheel: met hoofdtooi, knots en werpschijf,
rondom stralend van intense luister, lichtend als vuur en de zon.
(18) Gij zijt de
Onvergankelijke, het Hoogste Kennisdoel; Gij zijt het Hoogste
Onderkomen van deze kosmos; o Onsterfelijke Persoon, ik besef dat Gij
de Beschermer zijt van de Eeuwige Wet.
(19-21) Ik aanschouw U,
die begin, midden noch einde kent, in Uw eindeloze kracht, met Uw
talloze armen, met de zon en de maan als Uw ogen en met Uw mond als een
verterend vuur, terwijl U met Uw gloed het heelal verzengt. Gij alleen
doorvaart in alle richtingen de ruimte tussen hemel en aarde: bij de
aanblik van deze verbijsterende en gruwelijke Gedaante van U, o Machtig
Wezen, sidderen de drie werelden. Ginds gaan drommen goden in U binnen,
van wie sommige U met gevouwen handen bevreesd verheerlijken, terwijl
menigten grote zieners en vervolmaakten U, al maar 'Heil!' roepend, de
hoogste lof toezingen.
Dat zieners
en wijzen de Kosmische Gedaante verheerlijken, terwijl sommige goden er
bang voor zijn, geeft aan dat de positie van deze goden, vanwege hun
gebrekkige begrip van Gods wezen, van veel lager niveau is. Zelfs van
de hoogste goden verhalen de Purâna's dat ze nu en dan tot
zinsbevrediging vervallen, hetgeen uiteraard hun geestelijke visie
beperkt.
(22-25) De Rudra's, de
Âditya's, de Vasu's en de Sâdhya's, de Visvadeva's, de
beide Asvins, de luchtgoden, de vooroudergoden, de gandharva's,
yaksha's, demonen en vervolmaakten - allen aanschouwen ze U in
verbijstering. O Sterkgearmde, bij de aanblik van Uw reusachtige
Gedaante, Uw vele gezichten en ogen, Uw vele armen, dijen en voeten, Uw
vele buiken, Uw vele gruwelijke tanden, beven alle wezens en ik beef
met ze mee. Nu ik voorwaar in angst en beven U zie uitgestrekt tot
boven in het zwerk, laaiend, veelkleurig, met open muilen en vlammende
holle ogen, ken ik moed noch vrede, o Vishnu. Bij de aanblik van Uw
vervaarlijk getande muilen, de kosmosbrand gelijk, ken ik doel noch
rust: heb meelij, o Heer der goden, o Woning van het heelal!
De
schrikwekkende metamorfose die Arjuna zijn Wagenmenner ziet ondergaan,
toont God niet in Zijn wezenlijke Gedaante. Krishna is in wezen niet
schrikwekkend, maar tot het uiterste liefdevol en mooi. De Kosmische
Gedaante is slechts het Godsaspect van kracht en macht in de
materiële dimensie. Datgene wat door de 'muilen' van deze Gedaante
bedreigd en verslonden wordt is niets dan schijn. In de ultieme
werkelijkheid schittert de Kosmische Gedaante door afwezigheid.
(26-30) En ginds ijlen
alle zoons van Dhritarâshtra in U binnen met drommen aardse
heersers, met Bhîshma, Drona en Karna en ook met de onzen en met
onze beste krijgers - en in Uw gruwelijke, gapende tandenmuilen, zie
ik, worden de hoofden van sommigen gekraakt. Zoals de rivieren kolkend
de oceaan tegemoet stromen, gaan deze helden onder de mensen Uw
vlammende muilen in. Zoals muggen tot hun ondergang een lichtende vlam
in schieten, zo ijlt voorwaar iedereen tot zijn ondergang Uw muilen in.
Gij likt en slikt aan alle kanten met Uw vlammende muilen alles op:
terwijl Ge de kosmos van Uw gloed vervult, o Vishnu, verteert Ge hem
met Uw helle stralen!
(31) Zeg me, wie zijt
Gij, zo gruwelijk van Gedaante? Eer aan U, o Oppergod, heb mededogen!
Ik wens U te kennen, Oeroude, want ik kan Uw doen niet bevatten.
De Alvervulde zei:
(32) Ik ben de Tijd, de
machtige Verwoester van al, wiens taak het is alles in de wereld te
vernietigen: ook zonder jouw toedoen zullen de krijgers in de gelederen
tegenover je niet gespaard blijven.
Telkenmale
liquideert de Kosmische Gedaante van de Tijd de lichamen van zowel de
slechten als de goeden, waardoor Ze hen allen, leven na leven, steeds
meer van het besef van de vergankelijkheid van het materiële
bestaan doordringt. De verbijstering die daardoor in ze groeit, zal
allen uiteindelijk tot Gods onbevreesde dienaars leiden, die als
geestelijk leraren door de materiële dimensie rondgaan.
(33-34) Sta daarom op
en grijp de roem! Leef na de zege over je vijanden als een vorst. Ik
heb ze voorwaar al vernietigd, o meester-boogschutter! Wees jij slechts
Mijn instrument. Drona en Bhîshma en Jayadratha en Karna en ook
de andere krijgshelden zijn al door Mij gedood. Overwin ze, aarzel
niet! Vecht - en je zult de vijanden doden in de slag.
San'jaya zei:
(35) Toen hij die
woorden van de Rijkgelokte gehoord had, bracht de gehelmde Hem
andermaal buigend en met gevouwen handen bevend eer en zei stamelend en
zeer bevreesd:
Arjuna zei:
(36-37) O Rijkgelokte,
terecht is het heelal verrukt wanneer het U vol toewijding
verheerlijkt. De demonen ijlen in paniek overal heen, maar alle scharen
vervolmaakten buigen voor U neer. En waarom zouden ze niet voor U
buigen, Algrote? Gij zijt zelfs verheven boven Brahmâ, de
oerschepper, o oneindige Heer der goden, in Wie de kosmos woont, o Gij
Onvergankelijke, die oorzaak en gevolg te boven gaat.
(38-40) Gij zijt de
Oergod, de Aloude Persoon; Gij zijt het Hoogste Onderkomen van dit
heelal; Gij zijt zowel de Kenner als het Kenbare alsook de Hoogste
Woning, o Oneindige Gedaante, door de kosmos uitgespreid! De goden van
lucht, vuur, dood, oceaan en maan ineen zijt Gij, de Schepper, de
Oervader. Eer, eer aan U, ja duizendmaal! En wederom eer, eer aan U!
Eer aan U van voren en van achteren! En voorwaar eer aan U van alle
kanten! Eindeloze Kracht, Uw onpeilbaar vermogen doorvaart alles en
daarom zijt Gij Alles.
(41-42) Doordat ik
dacht dat Gij gewoon mijn vriend waart, heb ik onnadenkend - en
onbekend met deze Uw majesteit - in mijn begoocheling en genegenheid
gezegd: 'O Krishna! O Yadu-Zoon! O vriend!' Wil mij daarvoor en ook
voor de scherts en de gemeenzaamheid waarmee ik U heb bejegend in ons
spel, op ons rustbed, tijdens de maaltijd, alleen of zelfs in
tegenwoordigheid van anderen, Uw vergeving schenken, o Onwankelbare en
Onpeilbare.
(43-46) Gij zijt de
Vader van al wat beweegt en niet beweegt en Gij zijt er de
vererenswaardige en grootste Leraar van: wie is er in de drie werelden
die U in Uw onvergelijkelijke glorie kan evenaren, laat staan
overtreffen? Daarom val ik U eerbiedig ten voet en smeek om Uw gunst, o
aanbiddelijke Heer. Vergeef me alstublieft, zoals een vader zijn zoon
vergeeft, een vriend zijn vriend of een minnaar zijn lief. Ik ben
verrukt van de aanblik van dit nooit aanschouwde, maar mijn hart beeft
van vrees: o God, o Heer der goden, Woning van het heelal, heb
mededogen, toon me Uw Vorm. Zo wil ik U zien voorwaar: met hoofdtooi en
strijdknots en met Uw werpschijf in de hand: o duizendarmige Kosmische
Gedaante, verschijn nu in Uw vierarmige Vorm.
De
vierarmige gedaante die Arjuna nu wil zien is die van Vishnu, de
Instandhouder van de kosmos. In Zijn vier handen draagt Vishnu de knots
der wereldheerschappij; Zijn vlammende werpschijf - het wiel der Wet;
de bloeiende lotus der goddelijke liefde; en de witte kinkhoorn,
waaruit het heilig OM opklinkt.
De Alvervulde zei:
(47-49) O Arjuna, uit
voldaanheid over Je heb Ik je door Mijn vermogen de verheven,
schitterende, eindeloze, oeroude Kosmische Gedaante getoond, die geen
ander dan jij ooit eerder heeft aanschouwd. In de mensenwereld o held
van de Kuru's, kan Ik in deze Gedaante slechts door jou worden gezien:
niet door hen die de Veda reciteren, offers brengen, gaven schenken,
riten celebreren of harde ascese beoefenen. Wees niet verward of
verbijsterd meer: wees na de aanblik van deze Mijn gruwelijke Vorm van
vrees verlost en blij van hart. Aanschouw nu deze Gedaante van Mij.
San'jaya zei:
(50) Nadat
Vâsudeva aldus tot Arjuna gesproken had, toonde Hij hem Zijn
Gedaante en daarop nam Hij weer Zijn lieflijke Vorm aan, waardoor Hij
de bevreesde kalmeerde.
Eerst
toont de Alvervulde Zijn vriend hier, op diens verzoek, Zijn vierarmige
Vishnu-gedaante, waarop Hij Zijn tweearmige 'menselijke' Vorm weer
aanneemt, die ieders oog tot het uiterste bekoort. Hoewel hier alleen
van 'Gedaante' sprake is, zonder vermelding van een voor ons mensen
ongewoon aantal armen, kan hier slechts de vierarmige Vishnu-gedaante
worden bedoeld, omdat Arjuna daar in vers 46 om vroeg. Ook het feit dat
Krishna in het onderhavige vers Vâsudeva wordt genoemd legt
getuigenis af van de vierarmigheid van de eerstgetoonde Gedaante, omdat
Krishna, toen hij als zoon van Vasudeva - Vâsudeva - ter wereld
kwam, vier armen vertoonde. Het Bhâgavata Purâna zingt
daarvan (10.3.9-10):
Een stralende
Jongen met lotusogen zoet,
Vierhandig, met kinkhoorn en scepter enzovoort,
Srivats' op Zijn borst en kaustubha aan Zijn hals,
Gehuld in het geel, als een regenwolk zo zwart …
Oorhangers en
hoofdtooi met goudberyl bezet,
Zijn haren in golven van diep doorgloeide pracht,
Met blinkende gordel en armbanden getooid -
Zo vond Vasudeva zijn Zoon daar in die nacht.
De vierarmigheid
van Krishna's Vâsudeva- of Vishnu-gedaante met de vier goddelijke
attributen is evenmin als Zijn Kosmische Gedaante allegorisch. Ze is
niets dan mystieke werkelijkheid. De aspirant doet er wijs aan de
Alvervulde te accepteren zoals Hij Zich wenst te vertonen, al is het in
de gedaante van een Reuzenvis, een Reuzenzwijn of een Reuzenschildpad,
die Hij volgens de Purâna's elders en in andere era's eveneens
heeft laten zien.
Arjuna zei:
(51) Nu ik deze
lieflijke menselijke Gedaante van Je zie, o Mensenschokker, ben ik
gerust en voel ik me weer gewoon.
Wanneer
Krishna Zich na de goddelijke Manifestatie van Zichzelf weer als Mens
toont, heeft dat op Zijn dienaars de uitwerking dat ze die Manifestatie
totaal vergeten. Zo fascinerend is Krishna's 'menselijke' lieflijkheid,
dat ook het meest verbijsterende vertoon van goddelijke macht erbij in
het niet zinkt. Een voorbeeld hiervan is de geschiedenis van kleine
Krishna die volgens Zijn vriendjes klei gegeten had en toen van Moeder
Yasodâ Zijn mondje moest opendoen (Bhâgavata Purâna
10.8.37-39):
Toen zag z' in
Krishna's mondje 't Al,
Elk wezen, ieder ding, de maan,
De sterren, 't weerlicht en de wind,
Berg, eiland, aard' en oceaan …
Planetenstelsels,
water, vuur,
't Uitspansel en de lucht erin,
Geest, guna's, ieder zinsobject
Alsook de god van elke zin.
Dat alles
ontwaarde ze met zijn natuur,
Zijn uiterlijk, karma en duur van bestaan
In 't wijdopen mondje van Krishna, haar Zoon,
Met Vraj' en zichzelf - ach, ze kon 't haast niet aan!
Toen Krishna
daarna Zijn mondje sloot en Yasodâ toelachte, vergat ze op slag
Zijn goddelijkheid (44-45):
Onmiddellijk
vergat ze wat
Z' in Krishna's mondje had gezien:
Haar hart stroomde weer over van
Teed're gevoelens als voordien.
Degeen wiens roem
verheerlijkt wordt
In Veda's en Upanishads
Door jnâni, yogî, bhakt' - Hari -
Voor haar was Hij haar kleine Schat.
De Alvervulde zei:
(52) Zeer moeilijk is
deze Gedaante waar te nemen die je van Me ziet: zelfs de goden hunkeren
er altijd naar deze Vorm te aanschouwen.
(Impersonalisten
vertalen hier veelal 'die je van Me gezien hebt', dus in de voltooide
tijd, alsof dit vers niet gaat over Krishna's tweearmige 'menselijke'
Gedaante, maar nog steeds over Zijn Kosmische gedaante. Voor deze
oncontextuele weergave, die kennelijk tot bedoeling heeft het mysterie
van Krishna's menselijk aandoende Gedaante te versluieren, maken ze
gebruik van de ontsnappingsmogelijkheid hun geboden door de woorden van
de grondtekst drishtavân asi yan, hier vertaald met 'die je
ziet', die volgens de regels ook vertaald kunnen worden met 'die je
gezien hebt', hetgeen dus naar de Kosmische Gedaante zou verwijzen.
Maar Krishna zegt slechts, in Zijn eigen Gedaante voor Arjuna staande:
sudur-darsam idam rûpam, wat letterlijk betekent: 'Moeilijk te
zien [is] deze gedaante.' Had Hij willen zeggen: 'Moeilijk te zien is
de Kosmische Gedaante,' dan had Hij niet meer dan twee lettergrepen
hoeven te veranderen: sudurdarsam brihadrûpam.
Uiteraard is ook Krishna's Kosmische Gedaante zeer moeilijk te zien,
maar dat was al bekend, want Krishna moest er Zijn vriend speciaal de
goddelijke blik voor verlenen (11.8). Intussen zagen de góden de
Kosmische Gedaante wèl. Als Krishna nu zegt: 'Zelfs de goden
hunkeren er altijd naar deze Vorm te aanschouwen,' terwijl juist alle
goden de Kosmische Gedaante al zagen en er zelfs deel van uitmaakten,
dan wil Hij kennelijk verklaren dat de goden juist de Krishna-gedaante
verlangen te zien.
Nu zien de goden Krishna wel, zoals blijkt uit de geschiedenissen van
het Bhâgavata Purâna, waarin ze de Alvervulde keer op keer
met bloemen bestrooien; ze zien wel iemand rondgaan, maar weten niet
wie Hij werkelijk is. Ook al doet Krishna de grootste wonderen, zoals
het manifesteren van duizenden Kalveren en honderden jeugdige
Herdertjes als Manifestaties van Zichzelf, of zoals het opheffen van
een hele heuvel op Zijn linkerpink, toch begrijpen de goden, in dit
geval Brahmâ en Indra, dus zeker de minste niet, geenszins wie
Hij in feite is. De trotse goden kennen weliswaar een zekere Krishna,
maar niet als Hoogste Godspersoon, zoals Zijn onafgunstige vriend
Arjuna Hem kent.)
(53-54) Noch door
Vedastudie, noch door ascese, noch door het doen van schenkingen, noch
door offers ben Ik aldus te zien, zoals jij Me aanschouwt. Slechts door
onwankelbare liefdedienst, Arjuna, ben Ik aldus werkelijk te kennen, te
aanschouwen en te bereiken, verzenger van de vijand.
(Geen
zinnig mens zal erover peinzen de allesverslindende Kosmische Gedaante
onwankelbare liefdedienst te bewijzen, in de hoop Haar daardoor te
bereiken of zelfs in Haar binnen te gaan, zoals tal van monisten het
blijkens hun vertaling willen. Kennelijk is niets hun te vreemd om maar
de aandacht af te kunnen leiden van Gods schrijnend mooie
Mensengedaante als het Hart van alle dingen. De context gebiedt de
serieuze aspirant Krishna Zelf als het Hoogste Goed te aanvaarden -
anders sluit het majesteitelijk geheim (9.2) zich toe.)
(55) Wie slechts
handelt ter wille van Mij en bij Mij zijn heil zoekt, wie Mij onthecht
en toegewijd dient en geen enkel wezen vijandig gezind is, o zoon van
Prithâ, komt tot Mij.