HOOFDSTUK
VIER
VERBINDING
DOOR KENNIS
De Alvervulde zei:
(1-3) In het verleden wees Ik deze onvergankelijke verbindingsweg
aan de zonnegod, die hem aan Manu toonde, terwijl Manu hem aan
Ikshvâku liet zien. Zo leerden de heilige vorsten hem van de een
op de ander kennen. Die verbinding nu, vijandenverzenger, ging in de
loop der lange tijd verloren. Maar vandaag wordt deze aloude
verbindingsweg door Mij aan jou getoond, omdat je Mijn toegewijde
vriend bent, want hij is een diep geheim.
Diepe
geheimen worden alleen aan toegewijde vrienden geopenbaard. Daarom doet
de lezer van de Gîtâ er wijs aan zich vol vertrouwen aan
Krishna toe te wijden, omdat anders de betekenis van de woorden die hij
leest niet tot hem door zal kunnen dringen. Het geheim dat Krishna
ontsluiert gaat het verbaal opererende mensenverstand te boven. Alleen
een hart vervuld van toegewijde liefde kan het bevatten, voor zover een
nietige ziel de Alvervulde bevatten kan.
Arjuna zei:
(4) Jij bent later
geboren dan de zonnegod, die eerder geboren is. Hoe moet ik dan
begrijpen wat Je zojuist hebt verklaard?
De Alvervulde zei:
(5) Vele levens zowel
van Mij als van jou zijn er al vergleden, Arjuna: Ik herinner Me ze
allemaal, vijandenverzenger, maar jij weet er niets meer van.
Hier begint
de Alvervulde de openbaring van Zijn geheim. Eerst verklaart Hij dat
Zijn heugenis van al Zijn voorgaande nederdalingen in de materiële
dimensie geen onderbreking kent en dat Hij daarmee van andere makelij
is dan Zijn vriend Arjuna.
(6) Hoewel Ik begin
noch einde ken en hoewel Ik de Heer der schepselen ben, verschijn Ik
door eigen wonderkracht in het volle bezit van Mijn eigen Gedaante in
de wereld.
De
Alvervulde verschijnt in de materiële dimensie in Zijn hoogsteigen
bovenzinnelijke Gedaante. Het Bhâgavata Purâna, in dezelfde
traditie als de Gîtâ, beschrijft Haar als die van een
wondermooie, eeuwige jeugdige, blauwzwarte Koeherder met een vracht aan
donkere lokken, die spelend op een bamboefluit alle levende wezens in
Zijn Heerlijkheid binnenvoert; Ze heeft een vollemaansgezicht, waarin
'lotusogen' hun blik verzaligd laten rondgaan, terwijl er om de volle
rode lippen een zielsverrukkende glimlach speelt; om de veelkleurige
bloemenkrans om de hals, die tot de knieën afhangt, en waarin
herderinnevingers edelstenen en trosjes van het heilig koningskruid
hebben meegeregen, zoemt een drom nectardronken bijen; in het haar
prijkt een pauweveer.
Krishna ìs
Zijn Gedaante: Ze is geen omhulsel. De verbijsterend mooie
Godsgedaante, Hart van al wat is, vermag alles. Vanuit Haar
manifesteren alle dingen zich (zoals de theïstische literatuur
rondom de Gîtâ verklaart) met inbegrip van ontelbare
Expansies van Zichzelf. 'De' Krishna die in de materiële dimensie
neerdaalt is een Expansie van 'de' Krishna die nooit buiten Zijn
Paradijs komt - en tegelijk verschillen Ze in geen enkel opzicht van
Elkaar. Het is 'deze' Krishna, sinds Zijn verschijnen in de wereld
inmiddels bijna een eeuw oud, die nu als Vorst van Dvârakâ,
zoals steeds in het volle bezit van Zijn jeugd, staande op de
strijdwagen van Zijn vriend, die Hij als Wagenmenner ter wille is, de
Bhagavad-gîtâ verkondigt.
(Impersonalisten
leggen zich toe op het bedenken van alternatieve vertalingen voor de
zinsnede 'in het volle bezit van Mijn eigen Gedaante' - prakritim
svâm adhishthâya. Ze vatten prakritim op als 'natuur' en
geven de zinsnede dan weer als 'in het volle bezit van Mijn natuur' of
'als Meester over Mijn materiële wereld', waarbij ze 'Mijn' al dan
niet stilzwijgend als 'van Brahman' duiden. Het woord sambhavâmi
- hier vertaald met 'verschijn Ik in de wereld' - geeft een enkeling
weer met 'reïncarneer Ik Mijzelf'. Dat is oncontextuele theologie:
hoewel Krishna telkens weer in de materiële dimensie verschijnt,
doet Hij dat niet langs de weg van menselijke geboorte, zoals blijken
zal.)
(7-8) Telkens wanneer
de religie wegkwijnt en goddeloosheid oprijst, o telg van Bharata,
manifesteer Ik Mijzelf. Om de goeden te behoeden, de kwaden te
vernietigen en de religie te vestigen, verschijn Ik in era na era.
(9) Wie waarlijk beseft
dat Mijn geboorte en daden goddelijk zijn, wordt na het verlaten van
zijn lichaam niet wedergeboren, Arjuna, maar komt tot Mij.
Blijkens
het Bhâgavata Purâna verschijnt Krishna op aarde in de
vierarmige Gedaante van Vishnu, de Algrote, waarna Hij Zijn tweearmige
Gedaante aanneemt. Tot Devakî, Zijn 'moeder', die Hem langs
bovenzinnelijke weg in haar lichaam ontvangen heeft, zegt Hij
(10.3.44):
Vierarmig toon Ik
Mij aan u,
opdat u Mij als God herkent,
want zag u Mij als mensenkind,
hoe wist u dan dat Ik het ben?
Wie werkelijk
beseft dat Krishna transcendent is aan menselijke geboorte en
activiteit, kan niet anders dan zich aan Hem toewijden. Vanuit Zijn
dimensie beantwoordt Krishna deze toewijding door Zijn dienaar - de
ziel - na het afsterven van het stoffelijk omhulsel, van wedergeboorte
vrij, bij Zich op te nemen.
(10) Velen, vrij van
hartstocht, vrees en woede, die van Mij vervuld en door kennis en
zelftucht gelouterd hun toevlucht bij Mij zochten, zijn tot liefde voor
Mij gekomen.
(De
zinsnede 'zijn tot liefde voor Mij gekomen' - mad-bhâvam
âgatâ - wordt in impersonalistische vertaling veelal 'zijn
in Mijn wezen opgegaan'. Deze duiding, waarin Krishna met Brahman wordt
vereenzelvigd, is in tegenspraak met Krishna's verwijzing naar Zijn
daden (in vers 9 en elders): Brahman verricht geen daden. Het gaat
uiteraard niet aan om Krishna naar believen, dus zonder dat Hijzelf
aangeeft wanneer zulks gewenst is, nu eens als handelend wezen, dan
weer als niet-handelend Brahman op te vatten.)
(11) Naar gelang iemand
zich op Mij verlaat, wijd Ik Me aan hem toe. O zoon van Prithâ,
allerwegen volgen de mensen Mijn paden.
(12) Zij die hun werk
met succes bekroond willen zien, vereren hier de goden: snel ontvangt
men in de mensenwereld loon naar daden.
(13) De vier
maatschappelijke geledingen, ingedeeld naar aard en werk, zijn door Mij
geschapen. Maar besef dat Ik, al ben Ik hun Schepper, nooit of te
nimmer werk.
De vier
Vedische geledingen zijn te vergelijken met de middeleeuwse standen
alhier: 1. de dienaars en knechts (s'ûdra's), 2. de zelfstandige
burgers en boeren (vais'ya's), 3. de beschermende en regerende edelen
(kshatriya's) en 4. de priesters (brahmanen), die aan de drie andere
geledingen geestelijk leiding geven en in ruil daarvoor door hen
gediend, gevoed en beschermd worden. Het is niet zozeer, zoals in het
verstarde kastenstelsel, door zijn geboorte in een bepaalde geleding,
als wel door zijn aard en activiteiten dat iemand van een specifieke
geleding deel uitmaakt. Dezelfde vierdeling treft men rudimentair in de
meeste samenlevingen aan, hetgeen op haar universele instelling duidt.
Hoewel God
iedereen in deze door Hem geschapen vier-deling aan het werk zet, werkt
Hijzelf nooit, want daarvoor bestaat voor Hem geen noodzaak. Die is er
alleen voor belichaamden, die hun lichaam louter door werk in stand
kunnen houden, al bestaat dat werk voor een enkeling misschien slechts
in ademhalen en voedsel innemen. Ook voor de verloste ziel, die in
Krishna's Paradijs binnengaat, bestaat er geen werk, omdat de ziel in
zichzelf volkomen is en geen voedsel en verzorging behoeft.
(14-15) Geen werk
bevuilt Mij en geen vrucht van werk wekt Mijn begeerte; wie dit
werkelijk van Me weet, raakt niet door handelen gebonden. In deze
wetenschap gingen ook de vroegere verlossingzoekers te werk: handel jij
dan ook zoals zij eertijds handelden.
(16-17) Wat is
handelen? Wat is niet handelen? Zelfs geleerden tasten daarover in het
duister. Ik zal het je verklaren, en begrijp je het, dan zul je van
onheil verlost zijn. Je moet goed weten wat handelen is, je moet weten
wat verkeerd handelen is en je moet weten wat niet-handelen is: de weg
van het handelen is moeilijk te doorgronden.
(18) Wie in
niet-handelen handelen ziet en handelen in niet-handelen, is een licht
onder de mensen en blijft vereend bij al wat hij doet.
Het
niet-handelen van een materialist, dus van een handelende, zoals
wanneer hij slaapt of roerloos op zijn bank zit, is van het niveau van
handelen, omdat het niet berust op onthechting, maar slechts een fysiek
noodzakelijke rust inhoudt waarin hij de nodige kracht opdoet om tot
actief handelen te kunnen overgaan.
(19-23) Hij die altijd
te werk gaat zonder baatzuchtig verlangen, wiens handelen is opgebrand
in het vuur der kennis, wordt door de wijzen intelligent genoemd. Wie
zijn gehechtheid aan de vruchten van het handelen heeft laten varen,
altijd voldaan is en onafhankelijk, die handelt niet, ook al is hij met
handelen bezig. Wie zonder begeerte, beheerst van geest en lichaam en
onthecht van alle verworvenheden, slechts tot instandhouding van het
lichaam handelt, loopt geen enkele kwade terugslag op. Wie tevreden is
met wat hem als vanzelf toevalt, vrij van dualiteit en afgunst en
gelijkmoedig in falen en slagen, raakt niet gebonden, ook al verricht
hij handelingen. Iemand komt tot algeheel niet-handelen als hij
onthecht en vrij en innerlijk in kennis verankerd slechts offert.
(24) Het offer is
Brahman, de boterolie is Brahman, door Brahman geofferd in het
Brahmanvuur. Hij bereikt voorzeker Brahman die opgaat in zulk handelen,
dat Brahman is.
Krishna
spreekt hier over het aldoordringende Grote, dat door Hem geschraagd
wordt (14.27). Het doordringt alle elementen van het offer - de
offeraar, de offerande, de offerhandeling en het offervuur. Ook al
wordt het offer gebracht zonder dat de offeraar zich bewust is van de
Hoogste Godspersoon, aan wie elke offerande uiteindelijk toekomt
(5.29), toch gaat hij vanwege de terugslagloosheid van zijn
bovenmenselijk handelen in tot de dimensie van het Grote: hij
transcendeert de begoocheling en ontstijgt aan de kringloop van dood en
wedergeboorte.
(25) Sommige
verbindingzoekers brengen ereoffers aan de goden; andere offeren door
het offer zelf in het Brahmanvuur.
Het laatste
wordt wel uitgelegd als het offeren van het zelf - door op te gaan in
de klank van de OM-mantra - aan het Grote, van waaruit het zelf
gemanifesteerd wordt: 'het Brahmanvuur' wordt dan begrepen als 'de
Brahmangloed'.
(26) Sommigen offeren
het gehoor en de andere zinnen in het vuur der zelfbeteugeling, terwijl
anderen het geluid en de andere zinsobjecten offeren in het vuur van de
zintuigen.
Het is niet
van belang te proberen alle genoemde vormen van offeren te doorgronden.
Krishna noemt slechts een reeks Vedische vormen van offeren op om
vervolgens tot een bepaalde conclusie met betrekking tot handelen en
niet-handelen te komen. Om die conclusie moet het de lezer gaan.
(27-30a) Sommigen
offeren de activiteiten van alle zinnen en die van de levensadem in het
door kennis ontstoken vuur der zelfbeheersing. Anderen brengen het
offer van bezitsverzaking, het offer van de versterving, het offer van
de yoga, en weer anderen het offer van het opgaan in de Veda-kennis:
het zijn asceten die schrap staan in hun geloften. Weer anderen, op
adembeheersing gericht, offeren de inademing aan de uitademing en de
uitademing aan de inademing, aldus in- en uitademing beteugelend. Nog
weer anderen offeren al vastend de inademing aan de inademing.
(30b-31a) Zij allen nu,
die van offeren weten, wier zonden door het offeren zijn vernietigd en
die genieten van de nectar die ze aan het offer overhouden, gaan in tot
het onvergankelijke Brahman.
De nectar
die van het offeren overblijft is de zoete ervaring van de eeuwige
vrede van het ongerepte bewustzijn van het zelf, dat vervolgens opgaat
in het eindeloze, serene Brahmanlicht. Krishna onthoudt Zich hier van
een waardeoordeel over deze vormen van offeren: later, aan het eind van
het zesde hoofdstuk, maakt Hij precies duidelijk welke van de
geestelijke paden de zoeker naar vereendheid het dichtst bij zijn doel
brengt.
(31b) O beste der
Kuru's, van wie niet offert is zelfs deze wereld niet - hoe dan een
andere?
(32) Deze vele vormen
van offeren zijn beschreven in de Veda en aanverwante teksten: als je
beseft dat ze alle hun ontstaan in handelen hebben, zul je verlost
raken.
(33) Hoger dan het
offeren van stoffelijke zaken is het offer van de kennis,
vijandenverzenger, want alle handelen komt volkomen ten einde in kennis.
(34) Leer dit inzien
langs de weg van eerbetuigingen, vragen en dienstbetoon: dan zullen de
wetenden, die de waarheid schouwen, je de kennis onderrichten.
Hoewel God
in de vorm van de Gîtâ de kennis openbaart, wil Hij toch
dat de aspirant, om tot verwerkelijking van de kennis te komen, een
geestelijk leraar aanneemt en deze op de aangegeven wijze benadert. Er
dienen eerbetuigingen te worden gebracht - knielend, het hoofd op de
grond - die de zelfverwerkelijkte leraar moeten overtuigen van de
doorvoelde hulpbehoevendheid van de leerling; vervolgens behoren hem de
nodige ernstige vragen te worden gesteld; en ten slotte zal de aspirant
zijn dienaar worden, daarmee tonend dat hij de conclusie van alle
kennis, namelijk dat hij een eeuwige dienaar van God is, accepteert.
Hij dient God dan via de leraar, die zijn leraar dient, zoals die weer
de zijne. Krishna verklaart in de Purânische literatuur dat wie
Hem rechtstreeks dienen wil Zijn dienaar niet is, maar dat de dienaar
van Zijn dienaars Zijn ware dienaar is. Hij is Zijn liefdevolle
dienaars Zelf zó toegedaan, dat Hij Zich klein bij hen voelt en
geen rechtstreekse aandacht wenst van mensen die hen negéren.
De geestelijk
leraar, Krishna's dienaar, is belangrijker dan het woord van Krishna in
de vorm van de Bhagavad-gîtâ. De Gîtâ is als
boek passief en kan, indien zonder leraar geraadpleegd, verkeerd
begrepen worden. De leraar echter, van de Gîtâ-kennis
vervuld, begrijpt haar door en door en draagt haar met zijn zuivere
uitleg actief uit, waardoor zijn bereik breder en dieper is.
Het vers spreekt
meervoudig over 'wetenden': de aspirant hoeft zich niet tot
één leraar te beperken. Maar hij zal niet naar een tweede
leraar gaan, als hij via de eerste Krishna niet door zijn dienst
tevreden heeft gesteld.
(35) En ken je haar, o
zoon van Pându, dan zul je niet weer begoocheld raken. Door haar
zul je àlle wezens in het zelf ontwaren en vervolgens in Mij.
Alle wezens
zijn één in de gelijkheid van de ziel, hun diepste zijn.
Zoals Krishna later zal aangeven (15.7) zijn alle zielen deeltjes van
Hem: vandaar dat ze in Hem ontwaard kunnen worden, en wel in de
Brahmangloed, Zijn grenzenloze aura, waarmee Hij alles doorstraalt
(9.4). De zielen zijn uiteraard niet in Hem als Persoon (9.5).
(Impersonalisten
identificeren de ziel met Brahman in de zin van: 'Wij zijn allen God.'
Krishna's woorden 'in het zelf... en vervolgens' - atha - 'in Mij' zijn
in geval van die identificatie onbegrijpelijk, aangezien 'in het zelf'
volgens hen gelijkstaat aan 'in Mij'.)
(36-38) Zelfs al was je
de boosaardigste van alle zondaars, dan zou je met het schip der kennis
de zee van het kwaad volkomen oversteken. Zoals laaiend vuur brandhout
tot as verteert, Arjuna, laat het kennisvuur alle werk tot as vergaan.
Men kent niets ter wereld dat werkelijk zo zuiverend werkt als deze
kennis, die een volmaakt vereende mettertijd in zichzelf ontwaren zal.
(39-40) Wie er vol
geloof en beheerst van zin in opgaat, verwerft zich die kennis; en
bezit hij haar, dan komt hij weldra tot de hoogste vrede. Onwetenden,
ongelovigen en twijfelaars gaan teniet: noch deze wereld noch de andere
noch enig geluk is de twijfelaar beschoren.
Wie
twijfelt voelt zich ook onzeker over zijn relatie met déze
wereld en kan er daarom niet overtuigd van de waarachtigheid van zijn
aards bestaan in leven. Zo is er niets verlammender dan een twijfelend
hart.
(36-38) O
rijkdomverwinnaar, hij die zich in vereendheid van zijn werk onthecht,
wiens twijfel door kennis wordt weggesneden en die vervuld is van het
zelf, raakt door geen handeling gebonden. Snijd dus met het zwaard der
kennis die twijfel van je uit je hart, o telg van Bharata. Wees vereend
en sta op!