HOOFDSTUK
ZES
VERBINDING
DOOR MEDITATIE
De Alvervulde zei:
(1) Wie zich onafhankelijk stelt van de vruchten van zijn
plichtvervulling, is zowel een verzaker als een verbondene, wat niet
geldt voor wie geen vuur onderhoudt en niets meer doet.
Het
onderhavige vuur is dat van de huisofferhaard, waarvan de vlam altijd
brandende wordt gehouden. Wie deze vlam dooft is onverbonden; zijn
verzaking komt neer op totaal isolement.
(2) O zoon van Pându, hetgeen als
verzaking wordt aangemerkt dien je als verbinding te kennen, want
zonder de wil tot verzaking raakt niemand verbonden.
Een vogel
die niet wil dat hij los komt van de grond, raakt niet verbonden met de
lucht (noch komt hij los van de grond, als hij het luchtruim niet wil
kiezen).
(3-5) Voor de spiritualist die tot
verbinding wil komen wordt handelen de weg genoemd, terwijl voor hem
die tot verbinding is opgestegen sereenheid de weg wordt genoemd.
Wanneer men onthecht is van zowel de zinsobjecten als baatzuchtig
handelen en alle eigenwilligheid laat varen, heet men tot verbinding
opgestegen. Men dient het zelf door de eigen geest te verheffen en het
er niet door te verlagen: de geest is voorwaar het zelf tot vriend
èn de geest is het zelf tot vijand.
De geest is
slechts tot verheffen in staat wanneer hij langs de weg van aanvaarding
van hogere kennis en realisatie daarvan gelouterd raakt: in dat geval
alleen kan hij het zelf, de ziel, tot vriend zijn. (Voor zowel 'zelf'
als 'geest' wordt in het Sanskrit van dit vers het woord âtma
gebruikt. Het kan niet in beide gevallen als 'zelf' worden vertaald,
want het zelf kan het zelf niet tot vijand zijn: op die positie heeft
de materieel besmette geest het alleenrecht.)
(6-8) Vriend is de geest van het zelf
dat door zichzelf de geest heeft bedwongen; maar voor degeen die hem
niet heeft bedwongen werkt deze geest hem tegen als een vijand. Het
zelf van de vreedzame van bedwongen geest is in hitte en kou, in geluk
en verdriet en in eer en schande met het Hoogste verbonden. Wie
innerlijk door kennis en haar verwerkelijking is voldaan, in
zinsbeteugeling is verankerd en voor wie een kleiklomp, een steen en
een stuk goud hetzelfde zijn, wordt een verbonden verbindingzoeker
genoemd.
In de
vertaling worden zo consequent mogelijk de termen 'verbindingzoeker' en
'verbinding' of 'vereniging' gebruikt als vertaling van de woorden
yogî en yoga. De vertaling probeert aldus de brede betekenis van
deze Sanskrit woorden te honoreren. Indien deze onvertaald in de
Nederlandse tekst zouden worden overgebracht, zouden vele lezers,
slechts vertrouwd met yoga als gezondheidstraining of meditatie op 'de
leegte' of 'het volkomen niets', geen touw aan het toch al moeilijk te
vatten onderricht kunnen vastknopen. Alleen waar de woorden yogî
en yoga betrekking hebben op de verbindingsmethode waarbij inderdaad
'de yogahouding' wordt aangenomen, hetgeen vanaf vers 10 in dit
hoofdstuk het geval is, zullen ze onvertaald in het Nederlands worden
aangehouden. Het gaat daar dan ook uitsluitend om dhyâna-yoga:
meditatie in speciale zithouding.
(9) Hoger is hij die geen onderscheid
maakt tussen sympathisant, vriend, vijand, onpartijdige, bemiddelaar,
afgunstige, bloedverwant, heilige en zondaar.
(10) De yogî dient zich
voortdurend te concentreren op het Zelf, in afzondering, alleen,
beheerst van geest en lichaam, zonder verlangens en zonder bezit.
Het Zelf is
niet de ziel - het zelf - maar Krishna's Manifestatie in het hart van
ieder wezen, de Opperziel, zoals blijken zal uit vers 14, waarin God
zegt dat de yogî zijn geest op Hem, het Hoogste Zelf, moet
richten.
(11-15) Op een reine plek moet hij een
vaste zitplaats voor zichzelf maken, niet te hoog en niet te laag, van
kus'a-gras bedekt met een hertevel en een lap; en daarop zittend, de
geest gericht op één punt, de zinnen van activiteit
weerhoudend, dient hij yoga te beoefenen tot loutering van de geest.
Terwijl hij romp, hoofd en hals rechtop houdt, roerloos en ferm, en
naar de punt van zijn neus staart zonder zijn blik af te laten dwalen,
sereen, van vrees verstoken en in kuisheid verankerd, dient hij aldus
vereend te zitten, zijn hart gericht op Mij, Mij toegewijd. Terwijl de
yogî, beheerst van geest, zich aldus steeds bedwingt, vindt hij
vrede en de hoogste rust; die met Mij is.
(16-19) O Arjuna, de verbinding blijft
uit voor hem die te veel eet of tot het uiterste vast, voor hem die aan
veel slapen gewoon is of voor hem die steeds waakt. Voor wie zich
vereent in zijn eten en ontspanning, in het verrichten van zijn
activiteiten en in zijn slapen en waken, verdrijft yoga het levensleed.
Wanneer zijn geest bedwongen is en hij slechts bij het Zelf verwijlt,
vrij van verlangen naar enige vorm van genot, wordt hij vereend geacht.
Zoals een lampevlam uit de wind, die niet flakkert - deze vergelijking
wordt hier aangedragen -, is de yogî, beheerst van geest, in zijn
meditatie op het Zelf.
(20-23) De staat waarin de bedwongen
geest door yogabeoefening vreugde ervaart en waarin de yogî, door
het zelf het Zelf ziende, in het Zelf geniet; waarin hij een eindeloze
bovenzinnelijke sereenheid kent, vanuit dat inzicht te ervaren, en
waarin hij onwankelbaar in waarheid verwijlt - 'groter goed bestaat er
niet,' denkt hij wanneer hij die toestand heeft bereikt -; en waarin
hij zelfs niet door de ergste rampspoed uit zijn evenwicht wordt
gebracht: ken deze staat nu, waarin de band met het leed wordt
geslaakt, als yoga, die vastberaden en opgewekt van hart beoefend moet
worden.
(24-26) Terwijl hij alle uit
eigenwilligheid geboren begeerte volkomen laat varen en via de geest de
zinnenkluwen geheel beteugelt, dient hij gestaag met behulp van het
verstand, stukje bij beetje te verstillen, de geest slechts richtend op
het Zelf, zonder aan iets anders te denken. Waar de wispelturige,
wankele geest ook maar heenflitst, steeds moet hij hem vandaar strak
onder beheer van het zelf brengen.
(27) De hoogste sereenheid daalt dan
neer over deze yogî, zo bedaard van geest, wiens drangen zijn
betijd en die smetteloos tot Brahman inkeert.
(Hier
schijnt het Zelf, waarop de yogî mediteert (6.10), en dat Krishna
met Zijn 'Mij' gelijkstelt (6.14-15), identiek aan Brahman te zijn.
Hoewel een monist dat als vanzelfsprekend concludeert, is daar het
volgende tegen in te brengen. Zowel de liefdevolle dienaar die wordt
toegelaten tot Krishna's Paradijs als de yogî aan wie de
aanschouwing van de Opperziel wordt vergund, gaat tot Brahman in, omdat
zowel het Paradijs van Krishna als de Opperziel Zich in Brahman
bevindt: het Brahman straalt van Beiden uit. Dus het is niet meer dan
passend in het goddelijk scenario wanneer de mediterende yogî in
zijn opgang tot het Zelf de Woning van het Zelf, Brahman, binnengaat.)
(28-30) De zondeloze yogî, die
zich aldus steeds met Brahman verbindt, bereikt Het gemakkelijk en
vindt eindeloos geluk. De door yoga verbondene ziet alom gelijkelijk
het Zelf verwijlend in alle schepselen en alle schepselen in het Zelf.
Voor wie Mij overal ontwaart en alles in Mij ontwaart ben Ik nooit
verloren en die gaat niet verloren voor Mij.
Hier
identificeert Krishna Zich met het Zelf. Hoewel Hij er als Hoogste
Godspersoon boven staat, zoals Hij ook boven Brahman staat, is Hij er
toch mee één, zoals het Bhâgavata Purâna in
een beroemd vers verklaart (1.2.11):
De ondeelbare ene
kennis van
Brahman, het Zelf en de Alvervulde
is waarheid slechts, zegt iedereen
aan wie de waarheid is onthuld.
(31-32) De yogî, die Mij, die in
éénheid verwijl, vereert als Degeen die in alle wezens
woont, verblijft in Mij, waar hij ook maar verblijft. O Arjuna, de
yogî die met vergelijkende blik, ten aanzien van zowel geluk als
verdriet, iedereen gelijk ziet aan zichzelf, beschouw Ik als superieur.
Met
'superieur' wordt het woord parama vertaald, dat ook 'de hoogste' kan
betekenen. Dit hoofdstuk culmineert in een opsomming van diverse
gradaties van transcendentalisten, waarin de yogî de op
één na hoogste plaats bekleedt. Daarom behoort het woord
parama hier niet met 'de hoogste' te worden vertaald.
Arjuna zei:
(33-34) O Doder van Madhu, van de yoga
door evenwicht, die Je zojuist hebt beschreven, zie ik de vastheid
niet, juist vanwege de wankelheid. Want, voorwaar, wispelturig is de
geest, Krishna, woest, sterk en onbuigzaam: hij lijkt even moeilijk te
temmen als de wind.
De Alvervulde zei:
(35-36) O sterkgearmde, ongetwijfeld
laat de wispelturige geest zich moeilijk beteugelen, maar door oefening
en onthechting raakt hij bedwongen, o zoon van Kuntî. Voor een
onbeheerste acht Ik verbinding door yoga moeilijk te bereiken, maar wie
zich er welbeteugeld volgens de juiste methode op toelegt kan haar
realiseren.
Arjuna zei:
(37-39) O Krishna, waarheen gaat iemand
die weliswaar tot geloof gekomen is maar zich niet inspant en wiens
geest van de yoga is weggegleden zonder dat hij tot volmaakte
verbinding is gekomen? Is hij niet hier noch daar? O Sterkgearmde, is
hij niet verloren als een verwaaide wolk, zonder steun, het geestelijk
pad bijster? O Krishna, Jij kunt mijn twijfel volkomen teniet doen: een
andere vernietiger van deze twijfel dan Jij dient zich niet aan.
Arjuna
stelt hier een vraag die vele aspiranten benauwt. Ze geloven allemaal
wel in het Absolute of in God, maar ze weten of durven geen kracht te
zetten om het mystieke pad consequent te begaan. Wat is hun lot?
De Alvervulde zei:
(40-42) O zoon van Prithâ, noch
in dit noch in het volgende leven ziet men hem teloorgaan, want niemand
die het edele nastreeft, mijn beste, wacht een kwaad eind. Nadat hij
naar de oorden der verdienstelijken is gegaan en daar een eeuwigheid
heeft doorgebracht, wordt iemand die van de yoga is weggevallen
wedergeboren in het huis van reine of illustere mensen. Of hij komt
beslist terecht in een familie van yogî's of wijzen: zo'n
geboorte is in deze wereld moeilijk te verkrijgen.
(43-45) Dan raakt hij weer verbonden
met het inzicht verworven tijdens de eerdere belichaming, o zoon van
Kuru, en streeft vervolgens weer aan op volmaaktheid. Als gevolg van
zijn eerdere yogabeoefening wordt hij verder gevoerd, ook al is hij er
niet op uit; al verlangt hij slechts naar kennis over yoga, hij gaat de
woorden van de Veda te boven. Intenser voortstrevend dan voordien
bereikt nu de yogî, van alle smetten vrij, leven in, leven uit
steeds meer vervolmaakt, tenslotte het Hoogste Doel.
(46) Ik acht de verbondene hoger dan de
asceet en ook hoger dan de eenheidzoeker en hoger dan de ritualist:
wees daarom een verbondene, Arjuna.
De
Gîtâ wordt van oudsher ontleed in drie delen van elk zes
hoofdstukken. Hier, aan het eind van het eerste deel, waarin God alle
mogelijke opwaartse wegen heeft beschreven (van die van de ritualist
die wil opgaan in hogere materiële sferen tot en met die van de
yogî die wil opgaan in serene aanschouwing van de Opperziel), zet
Hij deze wegen op een rij.
De vertaling
spreekt hier weer over 'verbondene' in plaats van over yogî,
omdat Krishna blijkens de context zonneklaar niet wil dat Arjuna als
een mediterende yogî midden op het slagveld kruisbeens op een
hertevel gaat zitten. Krishna wil juist dat Arjuna als bevelhebber
verbonden handelt in Zijn dienst.
(47) Onder alle verbondenen nu beschouw Ik degeen wiens hele hart naar
Mij uitgaat en die Me vol geloof toegewijd dient, als het meest met Me
vereend.
In dit
slotvers van het eerste deel van Zijn Gîtâ verklaart de
Alvervulde dat de verbondene die Hem liefdevol dient Hem het meest
nabij is. De toegewijde dienaar overstijgt zelfs de yogî in diens
serene meditatie op het Zelf en staat daarmee aan het hoofd van alle
verbondenen. Liefdevolle toewijding aan God - dat is de conclusie van
de drie hoofddelen van de Gîtâ: aan het slot van hoofdstuk
zes (47), aan het slot van hoofdstuk twaalf (20) en aan het slot van
hoofdstuk achttien (65-69); terwijl ook de slotverzen van hoofdstuk
negen en vijftien deze boodschap brengen.