|
S'RI
KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA
|

|
BHAGAVAD GÎTÂ
|

|
Integrale
vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg
|
1 2
3 4 5
6 7 8
9 10 11
12 13 14
15 16 17
18
HOOFDSTUK
DERTIEN
VERBINDING
DOOR ONDERSCHEID VAN NATUUR EN WEZEN
Arjuna zei:
(1) O Rijkgelokte, ik wil weten wat de relatie is tussen
natuur en wezen, tussen het veld en de kenner van het veld en tussen
kennis en het kenbare.
De hier met
'wezen' vertaalde term - purusha - is elders vertaald met persoon. Het
woord heeft een scala van betekenissen, van man of mannelijk wezen of
persoon via ziel tot en met Opperziel, het Godsaspect in het hart van
ieder schepsel.
De Alvervulde zei:
(2-3) O zoon van Kuntî, dit lichaam wordt het veld
genoemd; en datgene dat het kent wordt door deskundigen de kenner van
het veld genoemd. Weet verder ook, telg van Bharata, dat Ik van alle
velden de Veldkenner ben; en kennis van het veld en van de kenner van
het veld acht Ik ware kennis.
(4-7) Hoor nu in het
kort van Mij hoe dit veld is, welke veranderingen het ondergaat en hoe
dat gebeurt alsook wie de kenner is en wat hij vermag. Dit is door de
zieners, in de Veda en in het Vedânta-sûtra, met sluitende
logica, veelvuldig en gevarieerd beschreven. De vijf elementen, het
ego, het verstand, de oermaterie, de elf zinnen, de vijf zinsobjecten,
begeerte, afkeer, geluk, leed, lichaam, bewustzijn en wil - dit is in
het kort wat het veld met zijn veranderingen inhoudt.
Hier geeft
de Alvervulde Zijn complete analyse van het veld dat de kenner kan
kennen: het materiële gebied met zijn vierentwintig elementen en
het effect ervan op de ziel in de vorm van het ontvangen van een
lichaam waarin het bewustzijn als gevolg van materiële begeerte en
afkeer geluk en leed ondergaat, waardoor de materiële wil wordt
gevormd.
De vijf elementen zijn aarde, water, vuur lucht en ruimte; het ego is
de vereenzelviging van de ziel met haar stoffelijk omhulsel en
bewustzijn; het verstand is het analytisch vermogen; de oermaterie is
de ongedifferentieerde toestand van de stof tijdens de nachten van
Brahmâ; de elf zinnen zijn de vijf zintuigen (gehoor, gezicht,
reuk, smaak, tastzin), de vijf fysieke werktuigen (stem, armen, benen,
geslachtsdeel en anus) en de innerlijke zin: de al maar
voortassociërende geest; de vijf zinsobjecten zijn klank,
vorm/kleur, geur, smaak en gevoel. Deze vierentwintig elementen laten
zich gelden wanneer de ziel en de Opperziel zich als vijf- en
zesentwintigste element in de materie begeven: de ziel als gevangene en
de Opperziel als Begeleider en Getuige (13.23). Buiten deze
zesentwintig elementen en hun onderlinge wisselwerking is er in het
kosmisch veld niets te kennen.
(8-12) Vrijheid van
trots en hypocrisie, geweldloosheid, verdraagzaamheid, oprechtheid, het
dienen van de leraar, reinheid, standvastigheid, zelfbeheersing,
afstand van de zinsobjecten, egoloosheid, erkenning van het kwaad en de
pijn van geboorte, ziekte, ouderdom en dood; onthechting, vrijheid van
gebondenheid aan kroost, vrouw, huis en wat dies meer zij en
voortdurende gelijkmoedigheid zowel in gewenste als in ongewenste
omstandigheden; onwankelbare toewijding aan Mij zonder enige band met
iets anders, hang naar afzondering, onverschilligheid tegenover de
massa; voortdurend opgaan in kennis van het zelf en afgaan op het doel
van de kennis der waarheid - dit nu wordt kennis genoemd; en alles
daarbuiten: onwetendheid.
God ruimt
in de rij van zaken die Hij als kennis beschouwt geen plaats in voor de
empirische kennis. Deze behoort derhalve met alles wat buiten Zijn
kennis valt tot het domein van de onwetendheid. Het misverstand dat
empirische kennis de ware kennis zou zijn, heeft geleid tot zo'n
misbruik van haar ontdekkingen en uitvindingen, dat de aarde er
dodelijk door is verziekt. Alleen indien de mensheid zou gaan leven
volgens de hier aangegeven kennis, zal de aarde erbovenop kunnen komen.
Het redden van de aarde is overigens niet het ware levensdoel.Dat is
het dienen van de Alvervulde en anders niet. Wel leidt zuivere
toegewijde dienst aan de Alvervulde ertoe dat de aarde van menselijke
overlast verlost raakt en zich herstellen zal, als het niet te laat is.
Zou de aarde niet meer kunnen herstellen, dan zijn er in de kosmos
andere oorden waar goedwillende stervelingen als mens kunnen worden
wedergeboren om hun geestelijk leven te vervolgen. In de onafzienbare
geschiedenis van de kosmos zijn als gevolg van blinde uitbuiting,
bevorderd door de ontdekkingen en uitvindingen van de empirische
kennis, talloze hemellichamen onbewoonbaar geworden.
Wie uit Gods kennis leeft, heeft voldoende aan een simpel dak boven
zijn hoofd en een eenvoudig maal. De aarde heeft leeftocht voor
tientallen miljarden mensen die niet méér nemen dan ze
werkelijk nodig hebben. In een Godbewuste samenleving leidt niemand
gebrek. Ontstaan daarin toch hongersnoden, die de mensheid dreigen te
decimeren, dan blijkt daaruit Krishna's zoete wil en verlaat men in
algemene vervoering zijn lichaam om de Alvervulde in een nieuw lichaam
elders in de kosmos te kunnen dienen of om voorgoed naar het Paradijs
te gaan, waar eten geen noodzaak is, maar spel. Voor wie vervuld is van
kennis is zelfs de meest benauwende materiële situatie niets
anders dan een wijdopen poort naar Gods Koninkrijk. Wie echter de
empirische kennis tot leidraad neemt, vindt zelfs in de stoffelijke
wereld de meeste deuren gesloten.
(13) Nu zal Ik het
kennisdoel verklaren, waardoor de kenner de onsterfelijkheid bereikt:
het wordt aangeduid als het ontstaanloze Brahman, aan Mij
ondergeschikt, ontstegen aan oorzaak en gevolg.
De
Alvervulde Zelf is niet te kennen (10.2), maar het aan Hem
ondergeschikte Brahman wel, omdat de ziel qua 'substantie' identiek aan
Brahman is, zoals een oceaandruppel qua substantie identiek is aan de
oceaan. De ziel die zichzelf kent, kent Brahman en ervaart haar
onsterfelijkheid.
(In deze vertaling geeft het vers aan dat Krishna, God als Persoon,
boven het onpersoonlijk Brahman verheven is. De zinsnede 'het
ontstaanloze Brahman, aan Mij ondergeschikt' luidt in de grondtekst:
anâdi mat-param brahma. Anâdi betekent 'ontstaanloos' en
mat-param 'met Mij erboven', terwijl brahma 'Brahman' betekent.
Impersonalistische vertalers lezen in plaats van anâdi mat-param:
anâdimat param. Door mat bij anâdi te trekken,
verdonkeremanen ze Krishna's 'met Mij' en lezen ze anâdimat als
een versterking van 'ontstaanloos'; het achtervoegsel mat heeft de
betekenis 'vol van', zodat aniadimat zoiets omslachtigs als 'vol van
ontstaanloosheid' kan betekenen. Ze brengen param dan onder bij brahma:
het Hoogste Brahman. De hier gegeven personalistische vertaling strookt
met de algehele Gîtâ-context, in het bijzonder met vers
14.27.)
(14) Met handen en
voeten overal, hoofden en gezichten overal en overal luisterend in het
heelal, houdt Het alles omvat.
Dat Brahman
beschreven wordt als in het bezit van handen, voeten, hoofden,
gezichten en oren overal is een manier van aanduiden dat Het Zich
overal heen uitstrekt (handen), overal heen begeeft (voeten), alles
ziet en ruikt en proeft (hoofden en gezichten) en alles hoort (oren).
Brahman, zo kan men zeggen, is het aldoordringende, alles registrerende
Zijn, dat de uitstraling is van God Zelf. Wegens Zijn
aldoordringendheid verbinden toegewijden het gemakkelijk met de in
ieders hart tegenwoordige Opperziel, die eveneens één
Entiteit is en over wie dit hoofdstuk verder spreekt (23-32).
(15-16) Het doorstraalt
alle zinnen en hun eigenschappen, maar is Zelf van ieder zintuig
verstoken; hoewel onthecht, houdt Het alles in stand; los van de
leibanden, ervaart Het ze. Zowel binnen als buiten de wezens, is Het
zowel het bewegende als het niet bewegende, door Zijn ijlheid
onwaarneembaar, zowel ver als nabij.
(17) Hoewel ondeelbaar,
lijkt Het in de levende wezens verdeeld: men dient Het te kennen als de
Instandhouder van alle wezens, als de Vernietiger en de Schepper.
Hier wordt
Brahman kenbaar gesteld als Brahmâ, Vishnu en Shiva,
respectievelijk de Schepper; de Instandhouder en de Ontbinder van het
heelal. Op grond van dit vers menen impersonalisten dat het
onpersoonlijk Brahman deze drie Godsaspecten te boven gaat en derhalve
in alle opzichten boven God als Persoon verheven is. Dat wordt echter
weersproken in de verzen 7.24, 13.13 en 14.27. Vanuit het Paradijs door
Krishna, God Zelf, geschraagd, doorvaart Brahman al wat is, inclusief
de persoonlijke Godsmanifestaties in het heelal.
(18) Het wordt het
licht van alle licht genoemd, boven de duisternis verheven; Het is
kennis, het kenbare en het door kennis bereikbare; Het bevindt Zich in
het hart van al.
(19) Zo heb Ik in het
kort het veld, de kennis en het kenbare besproken: Mijn toegewijde
dienaar, die dit begrijpt, nadert tot Mijn wezensstaat.
(20) Je dient te weten
dat zowel natuur als wezen ontstaanloos is; en je dient te weten dat
verandering en eigenschap uit de natuur ontstaan.
Zowel de
materiële natuur als het levend wezen maakt eeuwig deel uit van
Gods energieën (7.4-5). De levende wezens zijn als Brahmanvonken
identiek. Wanneer ze in de materiële natuur belanden, worden ze
door haar ingekapseld. Omhuld door materiële geest en materieel
lichaam, ondergaan ze daarin de invloeden van de leibanden van de
natuur, waardoor hun lichaam aan voortdurende verandering onderhevig
is, zowel tijdens één leven als via de wedergeboorte, die
telkens een nieuw lichaam oplevert. En reagerend op de voortdurend
wisselende materiële impulsen, veranderen ze ook naar geest,
waardoor de ene eigenschap naar de achtergrond gaat, terwijl de andere
naar voren komt. Zo is het de natuur waaruit verandering en eigenschap
ontstaan.
(21) De natuur wordt de
oorzaak genoemd van werk, werktuig en werker; terwijl het wezen de
oorzaak wordt genoemd van het ervaren van wel en wee.
Werk komt
primair voort uit de noodzaak tot onderhoud van het lichaam, dat door
de natuur gegeven wordt; de werktuigen zijn primair de zintuigen en de
ledematen, die eveneens door de natuur worden gegeven; de werker is het
ego, dat zichzelf als handelende persoon beschouwt, terwijl het slechts
een materieel omhulsel van de ziel is, die nimmer materieel handelt
(5.8).
Elke ervaring, positief dan wel negatief, voltrekt zich in het
bewustzijn van de ervarende grootheid. Als er zich als ervarende
grootheid in het lichaam geen ziel zou bevinden, zou er geen wel en wee
in het lichaam kunnen worden ervaren, zoals het niets meer ervaart
wanneer het dood is, dus wanneer de ziel, de ervarende grootheid, eruit
is heengegaan.
(22) Want in de natuur
verwijlend ondergaat het wezen de invloed van de materiële
leibanden: zijn verbondenheid daarmee is de oorzaak van zijn
wedergeboorte uit een goede of uit een kwade schoot.
(23) Maar ook
verwijlt als Getuige, Gedoger, Schrager en Ervarende de Opperheer in
dit lichaam, Opperziel genoemd - het Hoogste Wezen.
Met dit
vers begint de Alvervulde Zijn expliciete onderricht over Zijn
Manifestatie als Opperziel, die in het hart van ieder wezen verwijlt.
Reeds eerder zei Hij dat Hij in Zijn Brahman-manifestatie in de harten
woont (13.18). Nu diept Hij het feit van Zijn aanwezigheid verder uit
door het Opperziel-aspect ervan te bepalen.
In de Upanishads worden de ziel en de Opperziel vergeleken met twee
vogels in de ene boom van het lichaam. De zielevogel pikt via haar ego
in de vruchten en geniet ervan of kokhalst, terwijl de Opperzielvogel,
eeuwig egoloos, de vruchten de vruchten laat en Zich beschikbaar houdt
om de zielevogel Zijn steun te geven zodra deze oog voor Hem krijgt.
Door haar miljarden levens heen vergezelt de Opperzielvogel de
zielevogel van de ene lichaamsboom naar de andere, altijd liefdevol
bereid om haar bij te staan.
In tegenstelling tot Brahman, dat onpersoonlijk is, hoewel het van de
Godspersoon uitgaat, is de Opperziel persoonlijk. Met Brahman is geen
relatie aan te knopen: de ziel kan er slechts in opgaan. Met de
Opperziel daarentegen is een diepe persoonlijke relatie aan te gaan,
namelijk door Hem in absolute nederigheid te aanvaarden als de
Innerlijke Leraar.
Hoewel de Opperziel iedere ziel vergezelt, bestaat Hij niet uit
evenveel individuele parten als er dolende zielen zijn, maar is Hij
altijd één. Dit gegeven laat zich illustreren met het
beeld van de ene zon, die in ieder waterlichaam, zowel in een oceaan
als in een druppel, wordt gereflecteerd in evenveel reflecties als er
waterlichamen zijn. Hoe zo'n waterlichaam ook beweegt (zoals
bijvoorbeeld een rivier) of waarheen het zich ook begeeft (zoals
bijvoorbeeld water dat in een emmer wordt vervoerd of een druppel in de
pels van een voortlopend dier), steeds blijft het ene zonlicht erin
gereflecteerd.
(24) Wie aldus begrijpt
wat de relatie is tussen wezen en natuur, met inbegrip van de
leibanden, wordt, ongeacht de situatie waarin hij zich bevindt, niet
wedergeboren.
(25) Sommigen
aanschouwen de Opperziel in zichzelf door eigen meditatie, anderen zien
Hem langs de weg van verbinding door onderscheid en weer anderen zien
Hem door verbonden handelen.
(26) Anderen echter,
die hiervan niet weten, aanbidden Hem wanneer ze van anderen over Hem
horen: ook zij, die toegewijd luisteren, ontstijgen voorwaar aan de
dood.
(27) O stier onder
Bharata's telgen, weet dat ieder wezen dat geboren wordt, of het nu
beweegt of roerloos is, voortkomt uit de verbinding van het veld en de
kenner van het veld.
(28-29) Wie ziet dat de
Opperheer gelijkelijk in alle schepselen verwijlt en niet vergaat
wanneer zij vergaan - die ziet. En wanneer men voorwaar de Heer alom
gelijkelijk aanwezig ziet, zal men zich niet door zijn geest laten
verlagen en gaat dan naar het Hoogste Doel.
(30) En wie ziet dat
alle activiteiten uitsluitend door de natuur worden verricht en dat hij
zelf niet handelt - die ziet.
Vergelijk
vers 5.8: 'Ik doe volstrekt niets,' zo denkt de vereende
waarheidkenner, terwijl hij ziet, hoort, voelt, proeft, ruikt, eet,
loopt, slaapt en ademhaalt...'
(31) Wanneer men de
verscheidenheid van de schepselen in eenheid gevestigd ziet en voorwaar
van daaruit verbreid, komt men tot Brahman.
(32) O zoon van
Kuntî, aangezien Hij ontstaanloos is en boven de leibanden
verheven, handelt de onvergankelijke Opperziel niet, noch raakt Hij
besmet.
(33) Zoals de
aldoorvarende ruimte vanwege haar ijlheid niet besmet raakt, raakt ook
de ziel in al haar belichamingen niet besmet.
De ziel kan
weliswaar vanuit Brahman, haar oorspronkelijke positie, in de
materiële dimensie belanden, maar ze kan nooit wezenlijk door de
materie worden beroerd of aangetast (2.23-24).
(34) Zoals de ene zon
deze hele wereld verlicht, o telg van Bharata, verlicht de heer van het
veld het hele veld.
De heer van
het veld is identiek aan de kenner van het veld, de stralende ziel, die
met het bewustzijn, dat haar licht is, haar hele fijn- en
grofstoffelijke lichamelijkheid doorstraalt: zowel ego, verstand en
geest als zinnen en lijf.
(35) Zij die aldus met
het oog der kennis zien wat het verschil is tussen het veld en de
kenner van het veld en hoe het wezen uit de natuur kan worden verlost,
gaan naar het Hoogste Oord.
*********************
|