HOOFDSTUK
VEERTIEN
VERBINDING
DOOR ONDERSCHEID VAN DE DRIE LEIBANDEN
De Alvervulde zei:
(1-2) Ik zal je de hoogste kennis weer verkondigen, van alle
kennis de beste, waardoor alle wijzen van hieruit de hoogste
volmaaktheid hebben bereikt. Zij die hun heil bij die kennis zoeken,
waardoor hun natuur als de Mijne wordt, worden niet meer geboren ten
tijde van de schepping, noch sidderen ze ten tijde van de ontbinding.
De ziel is
van oorsprong een Brahmandeeltje en daardoor is haar oorspronkelijk
bewustzijn even ongedifferentieerd en neutraal als Brahman. In potentie
echter en in haar hoogste zelfvervulling is ze een dienares van het
Hoogste brahman, de Alvervulde. Haar positie in Brahman is onzeker,
omdat ze eruit ten val kan komen. Maar haar positie als dienares van de
Alvervulde is rotsvast, omdat de liefdevolle omgang met Krishna zo
gelukzalig is dat ze gewoon niet van Hem weg kan en zo voorgoed verlost
is. Haar natuur is dan als de Zijne: absoluut dienstbaar aan de
bovenzinnelijke gevende liefde.
(3-4) O
telg van Bharata, voor Mij is de schoot de algehele materie, waaraan Ik
het zaad schenk: daarin ligt het ontstaan van alle schepselen. O zoon
van Kuntî, van de levensvormen die in alle schoten tot aanzijn
komen is de materie de oerschoot en ben Ik de zaadgevende Vader.
(5-6) O sterkgearmde, goedheid,
hartstochtelijk streven en onwetendheid - dat zijn de leibanden
ontwonden door de natuur: zij zijn het die de onvergankelijke ziel aan
het lichaam binden. O zondeloze, van hen bindt de verlichtende en
heilzame goedheid vanwege haar zuiverheid de ziel door gehechtheid aan
geluk en door gehechtheid aan kennis.
Voor
geestelijke aspiranten zijn hartstochtelijk streven - rajas - en
onwetendheid - tamas - makkelijk te herkennen en omzeilen. Maar de
invloed van goedheid - sattva - is moeilijk te onderscheiden, omdat hij
zo subtiel is. Geluk en wijsheid zijn zo begeerlijk! Zolang men ze wil
bezitten, is men aan de materie gebonden door haar subtielste leiband.
Alleen indien men ze als bijprodukt ziet van zijn levensloutering,
waarop men geen aanspraak mag laten gelden, en de blik vast op de
Alvervulde gericht houdt, in de hoop Hem werkelijk te mogen dienen,
laat deze subtiele leiband los.
(7-9) Ken rajas als hartstochtelijk streven, dat uit begeerte
en gehechtheid ontstaat: o zoon van Kuntî; deze hartstocht bindt
de belichaamde door gehechtheid aan baatzuchtig werk. En weet verder
dat tamas, uit onwetendheid geboren, de begoocheling van alle
belichaamden, o telg van Bharata, hen bindt door onachtzaamheid,
luiheid en slaap. O telg van Bharata, goedheid bindt door geluksgevoel,
hartstocht door baatzuchtig werk, terwijl onwetendheid, die alle kennis
verhult, voorwaar door verwarring bindt.
(10-13) Goedheid rijst op doordat ze
hartstocht en onwetendheid overheerst, o telg van Bharata; hartstocht
doordat hij goedheid en onwetendheid overheerst; onwetendheid doordat
ze goedheid en hartstocht overheerst. Weet dat wanneer aan alle poorten
van dit lichaam het kennislicht gloort, goedheid zich stellig ontvouwt.
Begeerte, activiteit, het ondernemen van baatzuchtig werk,
rusteloosheid en genotzucht rijzen alle op, o telg van Bharata, wanneer
hartstocht zich laat gelden. En dofheid, loomheid, onachtzaamheid en
begoocheling ontstaan allemaal, o telg van Kuru, wanneer onwetendheid
oprijst.
Aan de hand
van de hier beschreven kenmerken van de invloeden van de drie leibanden
kan de aspirant bij zichzelf onderscheiden in hoeverre hij hun invloed
tot zijn bewustzijn toelaat. Hij dient zich zelfs door symptomen van
goedheid, die hij bij zichzelf waarneemt, te laten verontrusten en aan
deze verontrusting de prikkel te ontlenen om zijn bestaan intenser te
vergeestelijken.
Het onderricht over de leibanden wordt in heel hoofdstuk zeventien en
in de verzen 19-44 van hoofdstuk achttien breed uitgediept in relatie
tot de meest uiteenlopende levensaspecten en -verrichtingen.
(14-15) Gaat de belichaamde ziel de
dood in wanneer goedheid overheerst, dan bereikt ze de reine sferen der
hoogste kennis. In hartstocht de dood in gegaan, wordt ze wedergeboren
onder mensen gehecht aan baatzuchtig werk; en gestorven in
onwetendheid, wordt ze wedergeboren onder dwazen.
Uit deze
verzen blijkt dat de ziel niet per se altijd maar naar hogere
reïncarnaties evolueert, zoals New Age-profeten en antroposofen
menen, maar ook zeer diep kan vallen. Het hier met 'dwazen' vertaalde
woord mûdha betekent stom, dof, onnozel. Vele
Gîtâ-vertalers schakelen 'dwazen' hier gelijk met 'dieren'.
Het Bhâgavata Purâna, dat geschiedenissen bevat van als
dier en zelfs als plant wedergeboren zielen uit hogere levenscondities,
ondersteunt deze interpretatie [zie bijv. B.P. Canto 5, hoofdstuk 7 tot en met 13]
(16-17) Van welgedane arbeid wordt de
vrucht in goedheid en rein genoemd; van werk in hartstocht: vol leed;
en van werk in onwetendheid: dwaas. Uit goedheid wordt kennis geboren;
uit hartstocht: begeerte; en uit onwetendheid rijzen onachtzaamheid,
begoocheling en dwaasheid op.
(18) In goedheid gaat men opwaarts; in
hartstocht blijft men in het midden; en de onwetenden, aan de laagste
leiband, gaan omlaag.
'Opwaarts' wordt veelal geïnterpreteerd als 'naar
de goeden'; 'in het midden' als 'in de mensenwereld'; en 'omlaag' als
'naar de hel' of naar het helse bestaan van dieren en planten. Naar
deze drie niveaus wordt de kosmos in het Vedisch spraakgebruik 'de drie
werelden' genoemd.
(19) Wanneer de schouwende ziet dat er
niets anders is wat handelt dan de leibanden en weet wat er boven de
leibanden uitgaat, bereikt hij Mijn wezensstaat.
Dat de ziel
niet materieel handelt is al aangegeven in de verzen 5.8 en 13.21.
(20) Wanneer de ziel ontstijgt aan deze
drie, waaraan het lichaam is ontsproten, is ze vrij van geboorte, dood,
ziekte en ouderdom en bereikt ze de onsterfelijkheid.
Arjuna zei:
(21) O Heer, aan welke tekenen kent men
degeen die aan deze drie leibanden ontstegen is? Hoe gedraagt hij zich?
En hoe transcendeert hij deze drie leibanden?
De Alvervulde zei:
(22) O zoon van Pându, wanneer
verlichting, streven en begoocheling zich voordoen, heeft hij er geen
afkeer van, noch verlangt hij ernaar wanneer ze zich niet voordoen.
Verlichting,
streven en begoocheling zijn de effecten van de invloed van
respectievelijk goedheid, hartstocht en onwetendheid.
(23-25) Hij die als het ware terzijde
zit, die niet door de leibanden beroerd wordt, maar denkt van 'de
leibanden zijn weer bezig', en die onwrikbaar staat; die evenwichtig is
in wel en wee, zelfstandig, geen onderscheid maakt tussen klei, steen
en goud en tussen gewenst en ongewenst, standvastig, gelijkmoedig onder
lof en blaam; evenwichtig in eer en schande, onpartijdig tegenover
vriend en vijand, onthecht van elke onderneming - die heet aan de
leibanden ontstegen.
(26) Hij nu die in onwankelbare
toewijding verbonden Mij dient, ontstijgt aan de leibanden en komt
ervoor in aanmerking in Brahman binnen te gaan.
Dit vers
weerspiegelt vers 7.14: 'Want deze begoochelende energie, met haar drie
leibanden, is bovenwerelds en moeilijk te doorkruisen: alleen wie zijn
heil zoekt bij Mij, komt die begoocheling te boven.'
(27) Van Brahman nu, dat onsterfelijk
en onvergankelijk is, oneindig waarachtig en absoluut sereen, ben Ik
voorwaar de Schrager.
(Brahmano
hi pratishthâham: 'Van Brahman [ben] Ik voorwaar de Schrager.'
Het woord pratishthâ betekent: basis, fundament, steun, schraag;
en: onderkomen, woning. Het onpersoonlijk Brahman wordt dus door de
Godspersoon zowel geschraagd als overkoepeld. Dit is het vers waarin
Krishna het duidelijkst Zijn persoonlijke relatie met Brahman aangeeft.
Wil men Krishna's 'Ik' hier met Brahman identificeren, dan moet deze
versregel betekenen: 'Van Brahman is Brahman de Schrager.' Dat zou een
cryptische manier zijn om aan te geven dat Brahman absoluut in Zichzelf
geborgen is. Eerder echter is Krishna, de Ik-figuur van de
Gîtâ, het Hóógste Brahman genoemd (10.12).
Lezen we dit vers nu in de zin dat het Hoogste Brahman het 'secundaire'
Brahman schraagt, dan heeft het niets cryptisch meer. Het is nu een
mededeling zo helder als de rest van de Gîtâ: Krishna is
God en Brahman is Zijn oneindig Licht.)