Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das













S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK VEERTIEN

VERBINDING DOOR ONDERSCHEID VAN DE DRIE LEIBANDEN

 

 

De Alvervulde zei:

(1-2) Ik zal je de hoogste kennis weer verkondigen, van alle kennis de beste, waardoor alle wijzen van hieruit de hoogste volmaaktheid hebben bereikt. Zij die hun heil bij die kennis zoeken, waardoor hun natuur als de Mijne wordt, worden niet meer geboren ten tijde van de schepping, noch sidderen ze ten tijde van de ontbinding.

De ziel is van oorsprong een Brahmandeeltje en daardoor is haar oorspronkelijk bewustzijn even ongedifferentieerd en neutraal als Brahman. In potentie echter en in haar hoogste zelfvervulling is ze een dienares van het Hoogste brahman, de Alvervulde. Haar positie in Brahman is onzeker, omdat ze eruit ten val kan komen. Maar haar positie als dienares van de Alvervulde is rotsvast, omdat de liefdevolle omgang met Krishna zo gelukzalig is dat ze gewoon niet van Hem weg kan en zo voorgoed verlost is. Haar natuur is dan als de Zijne: absoluut dienstbaar aan de bovenzinnelijke gevende liefde.

(3-4) O telg van Bharata, voor Mij is de schoot de algehele materie, waaraan Ik het zaad schenk: daarin ligt het ontstaan van alle schepselen. O zoon van Kuntî, van de levensvormen die in alle schoten tot aanzijn komen is de materie de oerschoot en ben Ik de zaadgevende Vader.

(5-6) O sterkgearmde, goedheid, hartstochtelijk streven en onwetendheid - dat zijn de leibanden ontwonden door de natuur: zij zijn het die de onvergankelijke ziel aan het lichaam binden. O zondeloze, van hen bindt de verlichtende en heilzame goedheid vanwege haar zuiverheid de ziel door gehechtheid aan geluk en door gehechtheid aan kennis.

Voor geestelijke aspiranten zijn hartstochtelijk streven - rajas - en onwetendheid - tamas - makkelijk te herkennen en omzeilen. Maar de invloed van goedheid - sattva - is moeilijk te onderscheiden, omdat hij zo subtiel is. Geluk en wijsheid zijn zo begeerlijk! Zolang men ze wil bezitten, is men aan de materie gebonden door haar subtielste leiband. Alleen indien men ze als bijprodukt ziet van zijn levensloutering, waarop men geen aanspraak mag laten gelden, en de blik vast op de Alvervulde gericht houdt, in de hoop Hem werkelijk te mogen dienen, laat deze subtiele leiband los.

(7-9) Ken rajas als hartstochtelijk streven, dat uit begeerte en gehechtheid ontstaat: o zoon van Kuntî; deze hartstocht bindt de belichaamde door gehechtheid aan baatzuchtig werk. En weet verder dat tamas, uit onwetendheid geboren, de begoocheling van alle belichaamden, o telg van Bharata, hen bindt door onachtzaamheid, luiheid en slaap. O telg van Bharata, goedheid bindt door geluksgevoel, hartstocht door baatzuchtig werk, terwijl onwetendheid, die alle kennis verhult, voorwaar door verwarring bindt.

(10-13) Goedheid rijst op doordat ze hartstocht en onwetendheid overheerst, o telg van Bharata; hartstocht doordat hij goedheid en onwetendheid overheerst; onwetendheid doordat ze goedheid en hartstocht overheerst. Weet dat wanneer aan alle poorten van dit lichaam het kennislicht gloort, goedheid zich stellig ontvouwt. Begeerte, activiteit, het ondernemen van baatzuchtig werk, rusteloosheid en genotzucht rijzen alle op, o telg van Bharata, wanneer hartstocht zich laat gelden. En dofheid, loomheid, onachtzaamheid en begoocheling ontstaan allemaal, o telg van Kuru, wanneer onwetendheid oprijst.

Aan de hand van de hier beschreven kenmerken van de invloeden van de drie leibanden kan de aspirant bij zichzelf onderscheiden in hoeverre hij hun invloed tot zijn bewustzijn toelaat. Hij dient zich zelfs door symptomen van goedheid, die hij bij zichzelf waarneemt, te laten verontrusten en aan deze verontrusting de prikkel te ontlenen om zijn bestaan intenser te vergeestelijken.
Het onderricht over de leibanden wordt in heel hoofdstuk zeventien en in de verzen 19-44 van hoofdstuk achttien breed uitgediept in relatie tot de meest uiteenlopende levensaspecten en -verrichtingen.


(14-15) Gaat de belichaamde ziel de dood in wanneer goedheid overheerst, dan bereikt ze de reine sferen der hoogste kennis. In hartstocht de dood in gegaan, wordt ze wedergeboren onder mensen gehecht aan baatzuchtig werk; en gestorven in onwetendheid, wordt ze wedergeboren onder dwazen.

Uit deze verzen blijkt dat de ziel niet per se altijd maar naar hogere reïncarnaties evolueert, zoals New Age-profeten en antroposofen menen, maar ook zeer diep kan vallen. Het hier met 'dwazen' vertaalde woord mûdha betekent stom, dof, onnozel. Vele Gîtâ-vertalers schakelen 'dwazen' hier gelijk met 'dieren'. Het Bhâgavata Purâna, dat geschiedenissen bevat van als dier en zelfs als plant wedergeboren zielen uit hogere levenscondities, ondersteunt deze interpretatie [zie bijv. B.P. Canto 5, hoofdstuk 7 tot en met 13]

(16-17) Van welgedane arbeid wordt de vrucht in goedheid en rein genoemd; van werk in hartstocht: vol leed; en van werk in onwetendheid: dwaas. Uit goedheid wordt kennis geboren; uit hartstocht: begeerte; en uit onwetendheid rijzen onachtzaamheid, begoocheling en dwaasheid op.

(18) In goedheid gaat men opwaarts; in hartstocht blijft men in het midden; en de onwetenden, aan de laagste leiband, gaan omlaag.

'Opwaarts' wordt veelal geïnterpreteerd als 'naar de goeden'; 'in het midden' als 'in de mensenwereld'; en 'omlaag' als 'naar de hel' of naar het helse bestaan van dieren en planten. Naar deze drie niveaus wordt de kosmos in het Vedisch spraakgebruik 'de drie werelden' genoemd.

(19) Wanneer de schouwende ziet dat er niets anders is wat handelt dan de leibanden en weet wat er boven de leibanden uitgaat, bereikt hij Mijn wezensstaat.

Dat de ziel niet materieel handelt is al aangegeven in de verzen 5.8 en 13.21.

(20) Wanneer de ziel ontstijgt aan deze drie, waaraan het lichaam is ontsproten, is ze vrij van geboorte, dood, ziekte en ouderdom en bereikt ze de onsterfelijkheid.

Arjuna zei:

(21) O Heer, aan welke tekenen kent men degeen die aan deze drie leibanden ontstegen is? Hoe gedraagt hij zich? En hoe transcendeert hij deze drie leibanden?

De Alvervulde zei:

(22) O zoon van Pându, wanneer verlichting, streven en begoocheling zich voordoen, heeft hij er geen afkeer van, noch verlangt hij ernaar wanneer ze zich niet voordoen.

Verlichting, streven en begoocheling zijn de effecten van de invloed van respectievelijk goedheid, hartstocht en onwetendheid.

(23-25) Hij die als het ware terzijde zit, die niet door de leibanden beroerd wordt, maar denkt van 'de leibanden zijn weer bezig', en die onwrikbaar staat; die evenwichtig is in wel en wee, zelfstandig, geen onderscheid maakt tussen klei, steen en goud en tussen gewenst en ongewenst, standvastig, gelijkmoedig onder lof en blaam; evenwichtig in eer en schande, onpartijdig tegenover vriend en vijand, onthecht van elke onderneming - die heet aan de leibanden ontstegen.

(26) Hij nu die in onwankelbare toewijding verbonden Mij dient, ontstijgt aan de leibanden en komt ervoor in aanmerking in Brahman binnen te gaan.

Dit vers weerspiegelt vers 7.14: 'Want deze begoochelende energie, met haar drie leibanden, is bovenwerelds en moeilijk te doorkruisen: alleen wie zijn heil zoekt bij Mij, komt die begoocheling te boven.'

(27) Van Brahman nu, dat onsterfelijk en onvergankelijk is, oneindig waarachtig en absoluut sereen, ben Ik voorwaar de Schrager.

(Brahmano hi pratishthâham: 'Van Brahman [ben] Ik voorwaar de Schrager.' Het woord pratishthâ betekent: basis, fundament, steun, schraag; en: onderkomen, woning. Het onpersoonlijk Brahman wordt dus door de Godspersoon zowel geschraagd als overkoepeld. Dit is het vers waarin Krishna het duidelijkst Zijn persoonlijke relatie met Brahman aangeeft. Wil men Krishna's 'Ik' hier met Brahman identificeren, dan moet deze versregel betekenen: 'Van Brahman is Brahman de Schrager.' Dat zou een cryptische manier zijn om aan te geven dat Brahman absoluut in Zichzelf geborgen is. Eerder echter is Krishna, de Ik-figuur van de Gîtâ, het Hóógste Brahman genoemd (10.12). Lezen we dit vers nu in de zin dat het Hoogste Brahman het 'secundaire' Brahman schraagt, dan heeft het niets cryptisch meer. Het is nu een mededeling zo helder als de rest van de Gîtâ: Krishna is God en Brahman is Zijn oneindig Licht.)

 

 

*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken