HOOFDSTUK
EEN
DE
AANSCHOUWING VAN DE LEGERS
Dhritarâshtra
zei:
(1) Toen in het heilig veld, het Veld
van Kuru, de zoons van Pându en die van mij zich krijgslustig
tegenover elkaar hadden opgesteld, San'jaya, wat deden ze?
Dhritarâshtra
is de zowel lichamelijk als geestelijk blinde koning van het huis Kuru.
Zijn honderd zoons zijn aan zijn hof zij aan zij grootgebracht met de
vijf zoons van zijn overleden broer Pându. San'jaya, zijn
raadsman, beschikt over zo'n sterk telepatisch vermogen (hem geschonken
door Vyâsa, de auteur van de Bhagavad-gîtâ), dat hij
kan schouwen wat er plaatsgrijpt op het slagveld, dat vele tientallen
kilometers van het koninklijk paleis verwijderd is. De zoons van
Dhritarâshtra en die van Pându treffen elkaar in een
broederoorlog, waarvan de aanleiding beschreven wordt in het
Mahâbharata. Voor een goed begrip van het onderricht van de
Gîtâ is kennis van deze aanleiding van ondergeschikt
belang. Ook kennis van bijzonderheden over de vele meespelende
personages, met wier namen dit hoofdstuk vol staat, is voor zulk begrip
niet belangrijk: ze komen verder in de Gîtâ nauwelijks meer
voor (Een 'verklaring van namen en termen' achterin dit boek verschaft
enige informatie over ze.). De namen en epitheta waar het om gaat zijn
die van Krishna, de Alvervulde, God in eigen Persoon, en Zijn vriend
Arjuna.
San'jaya zei:
(2) Toen Koning Duryodhana de
troepenmacht van de zoons van Pându in slagorde zag, ging hij op
zijn krijgsleraar toe en sprak de woorden:
Duryodhana
is de verwende oudste zoon van Dhritarâshtra. Zijn jaloerse haat
jegens de zoons van Pându ligt aan de wortel van de strijd.
(3) 'O meester, kijk die
reusachtige krijgsmacht van Pându's zoons eens aan, zoals uw
intelligente leerling, de zoon van Drupada, haar heeft opgesteld…
Koning
Drupada's zoon Dhrishtadyumna, opperbevelhebber van het leger van de
zoons van Pându, is evenals zijzelf èn de zoons van
Dhritarâshtra leerling van de grote krijgsleraar Drona.
(4-6) 'Daar staan de krijgers,
grote boogschutters, die Bhîma en Arjuna evenaren in de strijd,
Yuyudhâna en Virâta en Drupada de geduchte vechter,
Dhrishtaketu, Cekitâna, de wakkere vorst van Kâsî,
Purujit en Kuntibhoja en Shaibya, sterk als een stier, Yudhâmanyu
en Vikrânta en de dappere Uttamaujâ, Subhadrâ's zoon
en de zoons van Draupadî, stuk voor stuk geweldige krijgers.
(7) 'O beste der tweemaal-geborenen,
zie ook wie er uitmunten aan onze kant. Ik noem u de commandanten van
mijn leger, opdat u alles goed vóór u ziet:
Krijgsheer
Drona wordt tweemaal-geboren genoemd vanwege zijn verlichte staat: hij
is niet alleen lichamelijk geboren, maar ook geestelijk. Hoe het komt
dat een verheven persoonlijkheid als Drona in deze oorlog meestrijdt
aan de kant van de kwaadaardige zoons van Dhritarâshtra wordt
breed uitgemeten in het Mahâbhârata. Het is een kwestie van
een eens gegeven woord, dat voor hem heilig is.
(8-9) 'Uw doorluchte zelf,
Bhîshma en Karna en de zegevierende Kripâ alsook
Asvatthâmâ, Vikarna en Somadatta's zoon en vele andere
helden die hun leven voor mij in de waagschaal stellen, meesters op
diverse wapens en ware veteranen.
(10) 'Ontoereikend is dit leger van
ons, beschermd door Bhîshma, terwijl het leger van hen, door
Bhîma beschermd, beslist toereikend is.
(11) 'Ik wil nu dat u allen, waar u ook
maar bent opgesteld en waarheen u zich ook maar verplaatst, steeds
Bhîshma dekking biedt'.
(12-14) Tot Duryodhana's vreugde stiet
nu Bhîshma, de oude leider van het Kuru-huis, met zijn kinkhoorn
een machtig leeuwgebrul uit. Toen klonk terstond het geluid van
kinkhoorns, pauken, bekkens, trommen en bazuinen - het was
één tumult. Daarop lieten, staande in hun machtige, met
witte rossen bespannen wagen, Mâdhava en Pându's zoon hun
goddelijke kinkhoorn schallen.
Mâdhava
('jeugdig als de lente') is Krishna, die als wagenmenner optreedt van
Zijn vriend Arjuna ('de stralende'), de zoon van Pându.
(15) De Heer der zinnen blies op
Pan'cajanya; de rijkdomverwinnaar op Godsgeschenk; en Wolfsmaag,
vreselijk in zijn daden, blies op de machtige kinkhoorn Suikerriet.
De Heer der
zinnen (Hrishîkesa) is Krishna; de rijkdomverwinnaar
(Dhanan'jaya) is Arjuna; en Wolfsmaag (Vrikodara) is Arjuna's eetgrage
broer Bhîma.
(16) Kuntî's zoon Koning
Yudhishthira blies op Eindeloze Zege en Nakula en Sahadeva bliezen op
Raas en Juwelenkrans.
Yudhishthira
is Arjuna's oudste broer en de tweeling Nakula en Sahadeva zijn zijn
jongste broers.
(17-19) En de koning van
Kâsî, volmaakt boogschutter, en Shikhandî, de grote
krijger, Dhrishtadyumna en Virâta en Sâtyaki de
onoverwinnelijke, Drupada en de zoons van Draupadî en de
sterkgearmde zoon van Subhadrâ, o heer der aarde, bliezen allen
tezamen ieder op zijn hoorn. Het lawaai doorkerfde de harten van de
zoons van Dhritarâshtra en van het tumult weerschalden de aarde
en het zwerk.
(20) Toen nam Pându's zoon, die
de aap in zijn vaandel voerde, zijn blik gevestigd op de linie van
Duryodhana en de zijnen, gereed om zijn wapens te laten kletteren in de
strijd, zijn boog op.
De aap in
Arjuna's vaandel in Hanumân, de onoverwinnelijke dienaar van de
grote Avatâra Râma.
(21-23) Tot de Rijkgelokte sprak hij
daarop als volgt: 'O Heer der aarde, Onfeilbare, rijd mijn wagen tussen
de beide legers in, opdat ik het front van de strijdlustigen zie met
wie ik vechten moet op dit slagveld; opdat ik de krijgers mag zien die
hier verzameld zijn voor de strijd voor het genoegen van de laaghartige
zoon van Dhritarâshtra.'
San'jaya zei:
(24-25) O telg van Bharata, toen de
wakkere Arjuna dat had gezegd, reed de Rijkgelokte de machtige wagen
tussen de beide linies, vóór Bhîshma, Drona en alle
grote vorsten, en zei: 'Zie alle Kuru's hier verzameld, zoon van
Prithâ.'
(26) Daar zag de zoon van Prithâ
in de beide legers zijn vaders opgesteld, zijn grootvaders, leraren,
ooms van moederskant, broers, zoons, kleinzoons, schoonvaders, vrienden
en sympathisanten.
Met
'vaders' en 'grootvaders' worden hier vaderlijke en grootvaderlijke
familieleden bedoeld en met 'broers' niet alleen Arjuna's vier eigen
broers, maar ook Duryodhana en diens negenennegentig broers. In de
Vedische cultuur, waarin broers met hun gezin ten huize van hun oude
vader bijeenwonen, groeien hun zoons als ware broers met elkaar op.
(27) Terwijl hij, de zoon van
Kuntî, al de zijnen daar bijeen overschouwde, raakte hij door
mededogen overweldigd en zei zwaar van hart het volgende.
Arjuna zei:
(28-31) Nu ik hier mijn familieleden zo
strijdlustig vóór me zie, Krishna, raken mijn ledematen
verlamd en wordt mijn mond droog. Er vaart een siddering door mijn
lichaam en mijn haar rijst te berge. Gândîva glijdt uit
mijn hand en mijn huid gloeit. O Rijkgelokte, ik weet dit niet te
verdragen, mijn geest tolt bijna en ik bespeur tekenen van onheil.
Niets goeds zie ik in het doden van eigen volk in de strijd. Ik verlang
niet naar de overwinning, Krishna, noch naar de heerschappij noch naar
geluk.
Gândîva
is Arjuna's beroemde boog.
(32-34) Wat moeten we aan met de
heerschappij, Govinda, of met genot of met ons leven, wanneer degenen
voor wie we heerschappij, genot en geluk begeren - leraren, vaders,
zoons, grootvaders, ooms, schoonvaders, kleinzoons, zwagers en andere
bloedverwanten - hier nu klaarstaan om in de slag hun leven en goed te
laten? O Doder van Madhu, ik wil ze niet doden, al zijn zij op
míjn dood uit.
Madhu is de
demon der onwetendheid, die in lang vervlogen tijd de Veda roofde.
Krishna daalde toen als de Avatâra Hayagrîva in de wereld
neer om de heilige kennis terug te brengen. Arjuna, die zich door
onwetendheid overmand voelt, spreekt Krishna om voor de hand liggende
redenen als Doder van Madhu aan.
(35-38) Zelfs als de heerschappij over
de drie werelden, waarbij die over de aarde niets is, de inzet zou
zijn, o Jij die de mensen schokt, wat voor vreugde zal de overwinning
ons schenken als de zoons van Dhritarâshtra zijn gedood? O
Mâdhava, niets dan zonde zal ons ten deel vallen als we hun leven
nemen, ook al zijn zij de aanvallers. Daarom mogen we Duryodhana en de
zijnen, onze bloedverwanten, niet doden, want als we onze
bloedverwanten hebben gedood, hoe zullen wij dan gelukkig zijn? Hoewel
zij, verblind door begeerte, noch de misdadigheid van het doden van
familie noch het kwaad van het twisten met vrienden beseffen, hoe
zullen wij, die volkomen beseffen hoe misdadig het is familie te doden,
deze zonde níet van ons af kunnen wenden?
(39-42) Door het doden van familie gaat
de overgeleverde religieuze weg verloren; en gaan de religieuze
gebruiken te niet, dan raakt de hele familie door goddeloosheid
overweldigd. En heeft goddeloosheid de overhand, Krishna, dan verliezen
de vrouwen van de familie hun reinheid; en zijn de vrouwen eenmaal
verdorven, dan worden er bastaards geboren. Bastaards maken het leven
hels zowel voor de familiedoders als voor de familie. Beroofd van het
offer van rijst en water, vallen hun voorouders neer.
In zijn
familieziek verzet tegen de onafwendbare strijd voert Arjuna, door
onwetendheid overmand, zelfs het povere argument aan dat de zielen in
de voorouderhemel, die daar slechts kunnen verblijven zo lang hun
nazaten hun vanaf de aarde bepaalde genadegaven offeren, bij het
uitblijven van die offers de voorouderhemel zullen moeten verlaten. Hij
beseft niet dat die zielen een eindeloos veel gelukzaliger leven zullen
kunnen leiden in Krishna's Eeuwig Paradijs.
(43-45) Door de wandaden van deze
familiedoders, waar bastaardkinderen het gevolg van zijn, raken de
religieuze tradities van stand en familie in onbruik. O Jij die de
mensen schokt, wanneer de familietradities van de mensen vernietigd
zijn, zo horen we altijd zeggen, belanden ze voorgoed in de hel.
Helaas, we hebben besloten een grote zonde te begaan nu we klaarstaan
om uit begeerte naar het genot van de heerschappij familie te doden.
Wanneer Dhritarâshtra's gewapende zoons mij zouden doden in de
strijd zonder dat ik mijn wapens tegen ze zou opheffen of me verzetten,
zou ik me daar gelukkiger bij voelen.
San'jaya zei:
(46) Toen Arjuna zo had gesproken op
het slagveld, liet hij zich neerzakken op de wagen; zijn hart zwaar van
verdriet, wierp hij pijlen en boog opzij.