Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das














S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
   

HOOFDSTUK EEN

DE AANSCHOUWING VAN DE LEGERS

 

Dhritarâshtra zei:

(1) Toen in het heilig veld, het Veld van Kuru, de zoons van Pându en die van mij zich krijgslustig tegenover elkaar hadden opgesteld, San'jaya, wat deden ze?    

Dhritarâshtra is de zowel lichamelijk als geestelijk blinde koning van het huis Kuru. Zijn honderd zoons zijn aan zijn hof zij aan zij grootgebracht met de vijf zoons van zijn overleden broer Pându. San'jaya, zijn raadsman, beschikt over zo'n sterk telepatisch vermogen (hem geschonken door Vyâsa, de auteur van de Bhagavad-gîtâ), dat hij kan schouwen wat er plaatsgrijpt op het slagveld, dat vele tientallen kilometers van het koninklijk paleis verwijderd is. De  zoons van Dhritarâshtra en die van Pându treffen elkaar in een broederoorlog, waarvan de aanleiding beschreven wordt in het Mahâbharata. Voor een goed begrip van het onderricht van de Gîtâ is kennis van deze aanleiding van ondergeschikt belang. Ook kennis van bijzonderheden over de vele meespelende personages, met wier namen dit hoofdstuk vol staat, is voor zulk begrip niet belangrijk: ze komen verder in de Gîtâ nauwelijks meer voor (Een 'verklaring van namen en termen' achterin dit boek verschaft enige informatie over ze.). De namen en epitheta waar het om gaat zijn die van Krishna, de Alvervulde, God in eigen Persoon, en Zijn vriend Arjuna.  


San'jaya zei:
 

(2) Toen Koning Duryodhana de troepenmacht van de zoons van Pându in slagorde zag, ging hij op zijn krijgsleraar toe en sprak de woorden:  

Duryodhana is de verwende oudste zoon van Dhritarâshtra. Zijn jaloerse haat jegens de zoons van Pându ligt aan de wortel van de strijd.

(3)  'O meester, kijk die reusachtige krijgsmacht van Pându's zoons eens aan, zoals uw intelligente leerling, de zoon van Drupada, haar heeft opgesteld…  

Koning Drupada's zoon Dhrishtadyumna, opperbevelhebber van het leger van de zoons van Pându, is evenals zijzelf èn de zoons van Dhritarâshtra leerling van de grote krijgsleraar Drona.

(4-6)  'Daar staan de krijgers, grote boogschutters, die Bhîma en Arjuna evenaren in de strijd, Yuyudhâna en Virâta en Drupada de geduchte vechter, Dhrishtaketu, Cekitâna, de wakkere vorst van Kâsî, Purujit en Kuntibhoja en Shaibya, sterk als een stier, Yudhâmanyu en Vikrânta en de dappere Uttamaujâ, Subhadrâ's zoon en de zoons van Draupadî, stuk voor stuk geweldige krijgers.  

(7) 'O beste der tweemaal-geborenen, zie ook wie er uitmunten aan onze kant. Ik noem u de commandanten van mijn leger, opdat u alles goed vóór u ziet:  

Krijgsheer Drona wordt tweemaal-geboren genoemd vanwege zijn verlichte staat: hij is niet alleen lichamelijk geboren, maar ook geestelijk. Hoe het komt dat een verheven persoonlijkheid als Drona in deze oorlog meestrijdt aan de kant van de kwaadaardige zoons van Dhritarâshtra wordt breed uitgemeten in het Mahâbhârata. Het is een kwestie van een eens gegeven woord, dat voor hem heilig is.

(8-9) 'Uw doorluchte zelf, Bhîshma en Karna en de zegevierende Kripâ alsook Asvatthâmâ, Vikarna en Somadatta's zoon en vele andere helden die hun leven voor mij in de waagschaal stellen, meesters op diverse wapens en ware veteranen.  

(10) 'Ontoereikend is dit leger van ons, beschermd door Bhîshma, terwijl het leger van hen, door Bhîma beschermd, beslist toereikend is.

(11) 'Ik wil nu dat u allen, waar u ook maar bent opgesteld en waarheen u zich ook maar verplaatst, steeds Bhîshma dekking biedt'.

(12-14) Tot Duryodhana's vreugde stiet nu Bhîshma, de oude leider van het Kuru-huis, met zijn kinkhoorn een machtig leeuwgebrul uit. Toen klonk terstond het geluid van kinkhoorns, pauken, bekkens, trommen en bazuinen - het was één tumult. Daarop lieten, staande in hun machtige, met witte rossen bespannen wagen, Mâdhava en Pându's zoon hun goddelijke kinkhoorn schallen.

Mâdhava ('jeugdig als de lente') is Krishna, die als wagenmenner optreedt van Zijn vriend Arjuna ('de stralende'), de zoon van Pându.

(15) De Heer der zinnen blies op Pan'cajanya; de rijkdomverwinnaar op Godsgeschenk; en Wolfsmaag, vreselijk in zijn daden, blies op de machtige kinkhoorn Suikerriet.

De Heer der zinnen (Hrishîkesa) is Krishna; de rijkdomverwinnaar (Dhanan'jaya) is Arjuna; en Wolfsmaag (Vrikodara) is Arjuna's eetgrage broer Bhîma.

(16) Kuntî's zoon Koning Yudhishthira blies op Eindeloze Zege en Nakula en Sahadeva bliezen op Raas en Juwelenkrans.

Yudhishthira is Arjuna's oudste broer en de tweeling Nakula en Sahadeva zijn zijn jongste broers.

(17-19) En de koning van Kâsî, volmaakt boogschutter, en Shikhandî, de grote krijger, Dhrishtadyumna en Virâta en Sâtyaki de onoverwinnelijke, Drupada en de zoons van Draupadî en de sterkgearmde zoon van Subhadrâ, o heer der aarde, bliezen allen tezamen ieder op zijn hoorn. Het lawaai doorkerfde de harten van de zoons van Dhritarâshtra en van het tumult weerschalden de aarde en het zwerk.

(20) Toen nam Pându's zoon, die de aap in zijn vaandel voerde, zijn blik gevestigd op de linie van Duryodhana en de zijnen, gereed om zijn wapens te laten kletteren in de strijd, zijn boog op.

De aap in Arjuna's vaandel in Hanumân, de onoverwinnelijke dienaar van de grote Avatâra Râma.

(21-23) Tot de Rijkgelokte sprak hij daarop als volgt: 'O Heer der aarde, Onfeilbare, rijd mijn wagen tussen de beide legers in, opdat ik het front van de strijdlustigen zie met wie ik vechten moet op dit slagveld; opdat ik de krijgers mag zien die hier verzameld zijn voor de strijd voor het genoegen van de laaghartige zoon van Dhritarâshtra.'


San'jaya zei:  

(24-25) O telg van Bharata, toen de wakkere Arjuna dat had gezegd, reed de Rijkgelokte de machtige wagen tussen de beide linies, vóór Bhîshma, Drona en alle grote vorsten, en zei: 'Zie alle Kuru's hier verzameld, zoon van Prithâ.'

(26) Daar zag de zoon van Prithâ in de beide legers zijn vaders opgesteld, zijn grootvaders, leraren, ooms van moederskant, broers, zoons, kleinzoons, schoonvaders, vrienden en sympathisanten.  

Met 'vaders' en 'grootvaders' worden hier vaderlijke en grootvaderlijke familieleden bedoeld en met 'broers' niet alleen Arjuna's vier eigen broers, maar ook Duryodhana en diens negenennegentig broers. In de Vedische cultuur, waarin broers met hun gezin ten huize van hun oude vader bijeenwonen, groeien hun zoons als ware broers met elkaar op.

(27) Terwijl hij, de zoon van Kuntî, al de zijnen daar bijeen overschouwde, raakte hij door mededogen overweldigd en zei zwaar van hart het volgende.

 Arjuna zei:  

(28-31) Nu ik hier mijn familieleden zo strijdlustig vóór me zie, Krishna, raken mijn ledematen verlamd en wordt mijn mond droog. Er vaart een siddering door mijn lichaam en mijn haar rijst te berge. Gândîva glijdt uit mijn hand en mijn huid gloeit. O Rijkgelokte, ik weet dit niet te verdragen, mijn geest tolt bijna en ik bespeur tekenen van onheil. Niets goeds zie ik in het doden van eigen volk in de strijd. Ik verlang niet naar de overwinning, Krishna, noch naar de heerschappij noch naar geluk.

Gândîva is Arjuna's beroemde boog.

(32-34) Wat moeten we aan met de heerschappij, Govinda, of met genot of met ons leven, wanneer degenen voor wie we heerschappij, genot en geluk begeren - leraren, vaders, zoons, grootvaders, ooms, schoonvaders, kleinzoons, zwagers en andere bloedverwanten - hier nu klaarstaan om in de slag hun leven en goed te laten? O Doder van Madhu, ik wil ze niet doden, al zijn zij op míjn dood uit.

Madhu is de demon der onwetendheid, die in lang vervlogen tijd de Veda roofde. Krishna daalde toen als de Avatâra Hayagrîva in de wereld neer om de heilige kennis terug te brengen. Arjuna, die zich door onwetendheid overmand voelt, spreekt Krishna om voor de hand liggende redenen als Doder van Madhu aan.

(35-38) Zelfs als de heerschappij over de drie werelden, waarbij die over de aarde niets is, de inzet zou zijn, o Jij die de mensen schokt, wat voor vreugde zal de overwinning ons schenken als de zoons van Dhritarâshtra zijn gedood? O Mâdhava, niets dan zonde zal ons ten deel vallen als we hun leven nemen, ook al zijn zij de aanvallers. Daarom mogen we Duryodhana en de zijnen, onze bloedverwanten, niet doden, want als we onze bloedverwanten hebben gedood, hoe zullen wij dan gelukkig zijn? Hoewel zij, verblind door begeerte, noch de misdadigheid van het doden van familie noch het kwaad van het twisten met vrienden beseffen, hoe zullen wij, die volkomen beseffen hoe misdadig het is familie te doden, deze zonde níet van ons af kunnen wenden?

(39-42) Door het doden van familie gaat de overgeleverde religieuze weg verloren; en gaan de religieuze gebruiken te niet, dan raakt de hele familie door goddeloosheid overweldigd. En heeft goddeloosheid de overhand, Krishna, dan verliezen de vrouwen van de familie hun reinheid; en zijn de vrouwen eenmaal verdorven, dan worden er bastaards geboren. Bastaards maken het leven hels zowel voor de familiedoders als voor de familie. Beroofd van het offer van rijst en water, vallen hun voorouders neer.

In zijn familieziek verzet tegen de onafwendbare strijd voert Arjuna, door onwetendheid overmand, zelfs het povere argument aan dat de zielen in de voorouderhemel, die daar slechts kunnen verblijven zo lang hun nazaten hun vanaf de aarde bepaalde genadegaven offeren, bij het uitblijven van die offers de voorouderhemel zullen moeten verlaten. Hij beseft niet dat die zielen een eindeloos veel gelukzaliger leven zullen kunnen leiden in Krishna's Eeuwig Paradijs.

(43-45) Door de wandaden van deze familiedoders, waar bastaardkinderen het gevolg van zijn, raken de religieuze tradities van stand en familie in onbruik. O Jij die de mensen schokt, wanneer de familietradities van de mensen vernietigd zijn, zo horen we altijd zeggen, belanden ze voorgoed in de hel. Helaas, we hebben besloten een grote zonde te begaan nu we klaarstaan om uit begeerte naar het genot van de heerschappij familie te doden. Wanneer Dhritarâshtra's gewapende zoons mij zouden doden in de strijd zonder dat ik mijn wapens tegen ze zou opheffen of me verzetten, zou ik me daar gelukkiger bij voelen.


San'jaya zei:

(46) Toen Arjuna zo had gesproken op het slagveld, liet hij zich neerzakken op de wagen; zijn hart zwaar van verdriet, wierp hij pijlen en boog opzij.  

 

*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken