HOOFDSTUK
TWAALF
VERBINDING
DOOR TOEGEWIJDE DIENST
Arjuna zei:
(1) Wie weten het beste wat verbinding is: de toegewijde
dienaars die in voortdurende verbondenheid Jou vereren of zij die het
onvergankelijke Ongeopenbaarde vereren?
Hier vraagt
Arjuna aan de Hoogste Autoriteit, de Alvervulde Zelf, naar het verschil
in waarde tussen de personalistische en de impersonalistische
Godsbenadering. Met deze vraag maakt hij duidelijk dat er voor hem
verschil bestaat tussen Krishna en Brahman.
De Alvervulde zei:
(2-7) Zij die begiftigd met geloof en met hun geest op Mij
gericht Mij in voortdurende verbondenheid vereren, beschouw Ik als het
meest met Me verbonden. Maar zij die het onvergankelijke en
ondefinieerbare, aldoordringende en onvoorstelbare, onveranderlijke,
onwankelbare en eeuwige Ongeopenbaarde vereren, waarbij ze de
zinnenkluwen beteugelen, ieder met gelijke blik bezien en gehecht zijn
aan het bevorderen van ieders welzijn - die komen ook tot Mij. Zij wier
geest aan het Ongeopenbaarde gehecht is, moeten harder zwoegen, want
het doel van het Ongeopenbaarde wordt door belichaamden met moeite
bereikt. Hen echter die al hun handelen verzaken in Mij, hun Hoogste
Heil, waarbij ze geenszins in hun verbondenheid wankelen, die Mij in
hun meditatie vereren en wier gedachten in Mij verwijlen, o zoon van
Prithâ, kom Ik al spoedig bevrijden uit de oceaan van dood en
wedergeboorte.
Het belang
van het gehecht zijn 'aan het bevorderen van ieders welzijn' voor het
bereiken van Krishna langs de weg van verering van het Ongeopenbaarde,
wordt in de bhakti-traditie als volgt verklaard. Bij het bevorderen van
ieders welzijn, ook al ziet men daarbij iedereen louter als
Brahmandeeltje, bevordert men onvermijdelijk ook het welzijn van
toegewijde dienaars van God. Daarmee voldoet men onbedoeld aan de
hoofdvoorwaarde voor het ontvangen van kennis over de Hoogste
Godspersoon, zoals aangegeven in vers 4.34, namelijk die van
dienstbewijs aan een kenner van de waarheid. Deze mag daarop aan de
universele welzijnsdienaar het majesteitelijk geheim (9.2) openbaren,
waarop de welzijnsdienaar in zuivere toewijding tot de Alvervulde kan
naderen.
(8) O
rijkdomverwinnaar, als je echter je geest niet vast op Mij gericht kunt
houden, probeer Me dan te bereiken langs de weg van
verbindingsbeoefening.
Een van de
meest toegepaste methoden om in verbinding met God te komen is het
beoefenen van mantrameditatie (10.25).
(9-11) Kun je die
verbinding echter niet beoefenen, wijd je handelen dan aan Mij als je
Toevlucht, want juist door ter wille van Mij je werk te doen, zul je
tot volmaaktheid komen. Richt je geest op Mij alleen en laat je
verstand opgaan in Mij: dan zul je voorzeker voortaan slechts in Mij
verwijlen. Als je ook dat niet kunt, handel dan beheerst, met verzaking
van alle vruchten van je werk, terwijl je je toelegt op verbinding met
Mij.
Niet
iedereen kan rustig opgaan in de klank van Gods Heilige Namen, maar wel
kan iedereen mentaal en fysiek handelen, omdat handelen eigen is aan de
van nature dynamische ziel. Het is nu de kunst dit handelen geheel ter
wille van God te laten geschieden: dat is volmaakt. Wie dat niet kan,
hoeft de hoop niet te verliezen: hij kan de vruchten van zijn handelen
verzaken en op zijn minst naar verbinding met God stréven. Zo
zet Krishna weer een aantal geestelijke groeimogelijkheden op een rij
in volgorde van importantie. In het volgende vers doet Hij dat opnieuw.
(12) Beter dan oefening
is kennisinzicht; beter dan kennisinzicht is yoga-meditatie; beter dan
yoga-meditatie is het verzaken van de vruchten van het handelen; en
werkelijke verzaking leidt tot vrede.
Vrede is de
basisvoorwaarde voor het ontvangen van geluk (2.66), dat te vinden is
in toegewijde dienst aan God.
(13-14) Wie geen enkel wezen haat,
welwillend en meedogend is, van heb- en zelfzucht vrij, gelijkmoedig in
leed en vreugde, verdraagzaam, steeds voldaan, beheerst en vastberaden,
met hoofd en hart op Mij gericht - zo'n verbondene, aan Mij toegewijd,
is Me lief.
(15) Wie niemand in
verwarring brengt en door niemand in verwarring raakt en verlost is van
vreugde, boosheid, vrees en opwinding, is Me eveneens lief.
(16) Wie onpartijdig
is, rein, bekwaam, onbevooroordeeld, vrij van verwarring, niets meer in
de wereld onderneemt en Mij is toegewijd, is Me lief.
(17) Wie verrukking
noch haat kent, wie jammert noch hunkert en afzijdig is van zowel het
aangename als het onaangename en vervuld van toewijding, is Mij lief.
(18-19) Wie vriend en
vijand gelijkgezind is, gelijkmoedig in eer en schande, hitte en kou,
vreugde en leed, vrij van gehechtheid, evenwichtig in lof en smaad,
zwijgzaam, tevreden met wat dan ook, onthecht van huis en haard,
standvastig en vol toewijding - zo'n mens is Mij lief.
(20) De toegewijden
echter die deze nectarzoete weg, die Ik beschreven heb, vol geloof in
ere houden en Mij als hun Toevlucht kennen, zijn Mij uiterst lief.
De verzen
13-19 hebben betrekking op aspiranten die zich overwegend toeleggen op
het betrachten van onthechting van de dualiteiten van de wereld gepaard
aan een zekere mate van toewijding aan de Alvervulde. Ze zijn Hem allen
lief, zelfs de aspirant van vers 15, die geen toewijding aan de dag
legt. Maar zij die niets anders dan toewijding kennen en de Alvervulde
slechts als hun Toevlucht zien, zijn Hem uiterst lief. Zo verklaart Hij
aan het eind van dit tweede deel van Zijn Gîtâ, zoals Hij
het ook aan het eind van het eerste deel deed, dat toegewijde dienst de
hoogste weg is.
Praktische toegewijde dienst aan God bestaat erin dat men onder leiding
van een geestelijk leraar (4.34) zijn neigingen, talenten, tijd en
energie geleidelijk steeds meer inschakelt in het voldoening schenken
aan God. Aangezien niemand ter wereld God meer verblijdt dan de dienaar
die anderen met Zijn liefde bekend maakt (18.68-69), zal de aspirant
zich bij voorkeur inzetten als verbreider van de
Gîtâ-kennis of als assistent van zo'n verbreider. Gevoed
door zijn meditatie op Gods Heilige Namen en vervuld van de louterende
kennis van de Bhagavad-gîtâ en Bhâgavata
Purâna, zal hij geen groter geluk kennen dan overal waar hij een
ontvankelijke ziel ontmoet zijn geestelijke volheid in haar over te
gieten. Daarbij zal hij ontdekken dat hoe meer hij schenkt, hoe meer
hij zelf ontvangt. Wie onophoudelijk de kennis van Gods liefde
verbreidt, voelt die liefde onophoudelijk door zich heen stromen. Voor
een toegewijd dienaar van God is er niets zo bedroevend als zich niet
over Hem te kunnen uiten (9.14, 10.9).