Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ

Bhagavad Gîtâ

 

Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bhagavad-gîtâ


Zoals begrepen door S'rî Hayes'var das













S'RI KRISHNA DVAIPÂYANA VYÂSA


BHAGAVAD GÎTÂ


Integrale vertaling naar het oorspronkelijk Sanskrit met enige contextuele uitleg



  1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18
 

HOOFDSTUK TWAALF

VERBINDING DOOR TOEGEWIJDE DIENST

 

 

Arjuna zei:

(1) Wie weten het beste wat verbinding is: de toegewijde dienaars die in voortdurende verbondenheid Jou vereren of zij die het onvergankelijke Ongeopenbaarde vereren?

Hier vraagt Arjuna aan de Hoogste Autoriteit, de Alvervulde Zelf, naar het verschil in waarde tussen de personalistische en de impersonalistische Godsbenadering. Met deze vraag maakt hij duidelijk dat er voor hem verschil bestaat tussen Krishna en Brahman.

De Alvervulde zei:

(2-7) Zij die begiftigd met geloof en met hun geest op Mij gericht Mij in voortdurende verbondenheid vereren, beschouw Ik als het meest met Me verbonden. Maar zij die het onvergankelijke en ondefinieerbare, aldoordringende en onvoorstelbare, onveranderlijke, onwankelbare en eeuwige Ongeopenbaarde vereren, waarbij ze de zinnenkluwen beteugelen, ieder met gelijke blik bezien en gehecht zijn aan het bevorderen van ieders welzijn - die komen ook tot Mij. Zij wier geest aan het Ongeopenbaarde gehecht is, moeten harder zwoegen, want het doel van het Ongeopenbaarde wordt door belichaamden met moeite bereikt. Hen echter die al hun handelen verzaken in Mij, hun Hoogste Heil, waarbij ze geenszins in hun verbondenheid wankelen, die Mij in hun meditatie vereren en wier gedachten in Mij verwijlen, o zoon van Prithâ, kom Ik al spoedig bevrijden uit de oceaan van dood en wedergeboorte.

Het belang van het gehecht zijn 'aan het bevorderen van ieders welzijn' voor het bereiken van Krishna langs de weg van verering van het Ongeopenbaarde, wordt in de bhakti-traditie als volgt verklaard. Bij het bevorderen van ieders welzijn, ook al ziet men daarbij iedereen louter als Brahmandeeltje, bevordert men onvermijdelijk ook het welzijn van toegewijde dienaars van God. Daarmee voldoet men onbedoeld aan de hoofdvoorwaarde voor het ontvangen van kennis over de Hoogste Godspersoon, zoals aangegeven in vers 4.34, namelijk die van dienstbewijs aan een kenner van de waarheid. Deze mag daarop aan de universele welzijnsdienaar het majesteitelijk geheim (9.2) openbaren, waarop de welzijnsdienaar in zuivere toewijding tot de Alvervulde kan naderen.

(8) O rijkdomverwinnaar, als je echter je geest niet vast op Mij gericht kunt houden, probeer Me dan te bereiken langs de weg van verbindingsbeoefening.

Een van de meest toegepaste methoden om in verbinding met God te komen is het beoefenen van mantrameditatie (10.25).

(9-11) Kun je die verbinding echter niet beoefenen, wijd je handelen dan aan Mij als je Toevlucht, want juist door ter wille van Mij je werk te doen, zul je tot volmaaktheid komen. Richt je geest op Mij alleen en laat je verstand opgaan in Mij: dan zul je voorzeker voortaan slechts in Mij verwijlen. Als je ook dat niet kunt, handel dan beheerst, met verzaking van alle vruchten van je werk, terwijl je je toelegt op verbinding met Mij.

Niet iedereen kan rustig opgaan in de klank van Gods Heilige Namen, maar wel kan iedereen mentaal en fysiek handelen, omdat handelen eigen is aan de van nature dynamische ziel. Het is nu de kunst dit handelen geheel ter wille van God te laten geschieden: dat is volmaakt. Wie dat niet kan, hoeft de hoop niet te verliezen: hij kan de vruchten van zijn handelen verzaken en op zijn minst naar verbinding met God stréven. Zo zet Krishna weer een aantal geestelijke groeimogelijkheden op een rij in volgorde van importantie. In het volgende vers doet Hij dat opnieuw.

(12) Beter dan oefening is kennisinzicht; beter dan kennisinzicht is yoga-meditatie; beter dan yoga-meditatie is het verzaken van de vruchten van het handelen; en werkelijke verzaking leidt tot vrede.

Vrede is de basisvoorwaarde voor het ontvangen van geluk (2.66), dat te vinden is in toegewijde dienst aan God.

(13-14) Wie geen enkel wezen haat, welwillend en meedogend is, van heb- en zelfzucht vrij, gelijkmoedig in leed en vreugde, verdraagzaam, steeds voldaan, beheerst en vastberaden, met hoofd en hart op Mij gericht - zo'n verbondene, aan Mij toegewijd, is Me lief.

(15) Wie niemand in verwarring brengt en door niemand in verwarring raakt en verlost is van vreugde, boosheid, vrees en opwinding, is Me eveneens lief.

(16) Wie onpartijdig is, rein, bekwaam, onbevooroordeeld, vrij van verwarring, niets meer in de wereld onderneemt en Mij is toegewijd, is Me lief.

(17) Wie verrukking noch haat kent, wie jammert noch hunkert en afzijdig is van zowel het aangename als het onaangename en vervuld van toewijding, is Mij lief.

(18-19) Wie vriend en vijand gelijkgezind is, gelijkmoedig in eer en schande, hitte en kou, vreugde en leed, vrij van gehechtheid, evenwichtig in lof en smaad, zwijgzaam, tevreden met wat dan ook, onthecht van huis en haard, standvastig en vol toewijding - zo'n mens is Mij lief. 

(20) De toegewijden echter die deze nectarzoete weg, die Ik beschreven heb, vol geloof in ere houden en Mij als hun Toevlucht kennen, zijn Mij uiterst lief.

De verzen 13-19 hebben betrekking op aspiranten die zich overwegend toeleggen op het betrachten van onthechting van de dualiteiten van de wereld gepaard aan een zekere mate van toewijding aan de Alvervulde. Ze zijn Hem allen lief, zelfs de aspirant van vers 15, die geen toewijding aan de dag legt. Maar zij die niets anders dan toewijding kennen en de Alvervulde slechts als hun Toevlucht zien, zijn Hem uiterst lief. Zo verklaart Hij aan het eind van dit tweede deel van Zijn Gîtâ, zoals Hij het ook aan het eind van het eerste deel deed, dat toegewijde dienst de hoogste weg is.
Praktische toegewijde dienst aan God bestaat erin dat men onder leiding van een geestelijk leraar (4.34) zijn neigingen, talenten, tijd en energie geleidelijk steeds meer inschakelt in het voldoening schenken aan God. Aangezien niemand ter wereld God meer verblijdt dan de dienaar die anderen met Zijn liefde bekend maakt (18.68-69), zal de aspirant zich bij voorkeur inzetten als verbreider van de Gîtâ-kennis of als assistent van zo'n verbreider. Gevoed door zijn meditatie op Gods Heilige Namen en vervuld van de louterende kennis van de Bhagavad-gîtâ en Bhâgavata Purâna, zal hij geen groter geluk kennen dan overal waar hij een ontvankelijke ziel ontmoet zijn geestelijke volheid in haar over te gieten. Daarbij zal hij ontdekken dat hoe meer hij schenkt, hoe meer hij zelf ontvangt. Wie onophoudelijk de kennis van Gods liefde verbreidt, voelt die liefde onophoudelijk door zich heen stromen. Voor een toegewijd dienaar van God is er niets zo bedroevend als zich niet over Hem te kunnen uiten (9.14, 10.9).

 

 

*********************
 

       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken