De
letterlijke betekenis van een naam of term wordt
onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen
haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt
er niets vermeld.
A
| B
| C
| D
| E
| G
| - | H
| I
| J
| K
| L
| M
| N
| - | O
| P
| R
| S
| - | T | U
| V
| Y
T
Tamas
(duister): een der
drie guna's of leibanden van de stoffelijke natuur,
namelijk die van onwetendheid, traagheid,
vernietiging.
Tejasvin
(krachtige): een
koeherdersjongen in Vraja.
Tilâka
(sesam): teken op het
voorhoofd (ook wel op romp en armen) van sandelpulp
of heilige aarde. Teken van heilige rivierklei
dat Krishna en Zijn toegewijden op hun lichaam
aanbrengen.
Toegewijde,
zuivere: Iemand die
zich, los van alle gehechtheid aan de vruchten van
zijn doen en laten (karma) en aan theoretisch
denken (jnâna), met lichaam en ziel overgeeft
aan het dienen van de Heer en zo de volmaaktheid
van de toewijding aan God en het hoogtepunt van de
zelfverwerkelijking bereikt.
Toshala:
een worstelaar van Kamsa.
Trinâvarta
(stofhoos): een demon
in de gedaante van een wervelwind.
Tulasi:
het heilig basilicum (basilicum sacrum), de
lievelingsplant van Krishna, waarvan altijd trosjes
door Zijn bloemenkrans gevlochten zijn.
Tulasî:
Grote toegewijde van Krishna die de gedaante van
een plant aannam. Deze plant is Krishna zeer
dierbaar: men offert dagelijks op speciale wijze
tulasî-blaadjes aan de lotusvoeten van de
Heer.
Tumburu
(zure): een
gandharva-leider.
Tvashtri:
Vishvakarmâ.
U
Uddhava
(vreugde(vuur)): een
oudere vriend van Krishna in
Mathurâ. [SB, 3:2 & SB,
10:46]
Ugrasena
(geduchte speer): de
goede vader van Kamsa, door de laatste afgezet als
koning van Mathurâ en door Krishna hersteld
als de koning der Yadu's. [SB,
10:45-12]
Upananda
(gezel van de blije):
Nanda's oudste broer.
Upanishads
(neerzittend bij (de
leraar)): wijsgerige
teksten behorend bij de Veda's.
Upendra
(Indra's jongere broer):
een Avatâra van Vishnu.
Uraga
(borst-ganger):
hemelse slang met mensengezicht.
Urugâya
(alom-geprezene):
Vishnu als wijd en zijd verheerlijkte.
Urukrama
(reuzenstap): Vishnu
als de Dwerg die in één stap door het
heelal schreed.
Ushâ
(morgendauw): dochter
van Bâna, tweede vrouw van
Aniruddha.
V
Vaidhi-bhakti:
Toegewijde dienst die nog niet spontaan is en
louter plichtmatig verricht wordt in opdracht van
de geestelijk leraar of volgens de schriftuurlijke
aanwijzingen.
Vaijayanti
(zegevierende): een
krans geregen van tenminste vijf bloemsoorten en
edelstenen.
Vaikuntha
(onduister): 1.
Vishnu; 2. de geestelijke wereld.
Vaishnavi
(van Vishnu): een
verschijningsvorm van Mâyâ.
Vaishya
(gezetene): een lid
van de derde maatschappelijke klasse van boeren,
handelaars en geldschieters.
Vals
ego: het (zie)
Ahankâra.
Vâmana
(dwerg): een
Avatâra van Vishnu als Dwerg.
Varna's
(kleur): de vier
maatschappelijke klassen (brahmanen, ksatriya's,
vaishya's en shûdra's).
Vârtâ
(wenteling):
beroepsactiviteit.
Varuna
(alomvattende): de
god van zeeën en wateren.
Vâruni
(Varuna's drank):
honingdrank.
Varuthapa
(beschermingsleider):
een koeherdersjongen in Vraja.
Vasita-siddhi:
Bovennatuurlijk vermogen waardoor men iedereen met
behulp van een soort onweerstaanbare hypnose zijn
wil kan opleggen.
Vasu's
(goeden): acht grote
Vedische goden.
Vasudeva
(goede goddelijke):
de vader van Krishna.
Vâsudeva
(Vasudeva's zoon):
Krishna als Zoon van Vasudeva.
Vâtsalya-rasa:
De relatie die de ouders met hun kind verbindt -
een van de vijf belangrijkste relaties welke de
zuivere ziel met Krishna kan
onderhouden.
Vayasya's:
Intieme metgezellen van Krishna in broederschap,
die meegenieten met alles waarvan Hij
geniet.
Veda
(weten): de door de
oude rishi's geschouwde en doorgegeven en naderhand
door Vyâsa op schrift gestelde kennis der
Waarheid.
Veda's
(weten): de vier
oudste boeken van heilige kennis.
Vibhâva:
De bijzondere tekenen of oorzaken van de
extase.
Vidarbha
(zonder darbha-gras):
een volk; een koningshuis.
Videha
(onlichamelijk): een
land; een koningshuis.
Vidura
(wijze): de
shûdra-broer van Dhritarâshtra, een
toegewijde van Krishna.
Viduratha:
een bondgenoot van Jarâsandha.
Vidyâdhara
(kennisdrager): een
lid van een klasse van goede
luchtgeesten.
Vijayâ
(zege): een
verschijningsvorm van Mâyâ.
Vikarma:
Handelingen die tegen de bepalingen van de
Schriften in gaan, ook wel zondig doen en laten
genoemd.
Vimâna
(uitmetend): een
onder bloemen bedolven luchtvaartuig of zweefgondel
van de goden.
Vinâ:
zevensnarige luit.
Vinâyaka
(wegnemer): een
klasse van demonen.
Vipralambha:
Liefdesgevoelens van gescheidenheid.
Vishâla
(brede): een
herdersjongen in Vraja.
Vishnu
(aldoordringende):
het wereld regerende aspect van de Allerhoogste;
een onder-Godsdeel van Mahâ-Vishnu; de
Instandhouder van het heelal; de Bestuurder van
sattva.
Vishvakarmâ
(alwerk): de
bouwmeester der goden.
Vraja
(veekraal): Gokula.
Het dorp waar Krishna als Jongen
speelde.
Vrika
(scheurder): een
demon.
Vrindâvana
(trosjeswoud): het
tulasi-rijke bos waar Krishna Zijn Kinder- en
Jongensspel bedreef.
Vrndâvana:
Dorp in India waar Krishna vijfduizend jaar geleden
in gezelschap van Zijn zuivere toegewijden Zijn
geestelijke en absolute spel en vermaak ten beste
gaf. Er bestaat geen verschil tussen dit oord op
aarde en Goloka Vrndâvana in de geestelijke
wereld, maar dat kan men slechts onderscheiden
wanneer men door toegewijde dienst gelouterd
is.
Vritra
(wentelaar): een door
Indra verslagen gigant/titaan. (SB 6:9)
Vrishni
((sterk als een) stier):
het koningshuis van Krishna.
Vyâsa(deva)
(rangschikker): een
rishi, schrijver van het Mahâbhârata en
het Bhâgavata Purâna.
Vyoma
(lucht): een
roofzuchtige demon.
Y
Yadu:
het koningshuis van Krishna; het koningshuis van
Vasudeva.
Yâdava
(telg van Yadu): een
lid van het Yadu-huis.
Yajna
(offer):
Yajnabhuk.
Yajnabhuk
(offergenieter):
Vishnu als Degeen die van alle offers
geniet.
Yaksha:
een klasse van half goedaardige bovenaardse
wezens.
Yama
(teugel): de god des
doods.
Yamunâ:
de rivier vóór Indraprastha. De
rivier die langs Vraja stroomt.
Yashodâ
(roemschenkster) :
Krishna's pleegmoeder.
Yâtudhâni
(gaand/bevattend) :
een klasse van nachtgeesten.
Yavana
(barbaar): een
Ioniër.
Yayâti:
een grote koning in de maanlijn; de vader van Yadu
en Puru.
Yoga
(verbinding): 1. elke
vorm van religie; 2. de beoefening van
(psychosomatische) zelftucht ter verwerving van
bovennatuurlijke krachten en/of
samâdhi.
Yogaheer:
Krishna als Heer van alle yogi's.
Yoga-heer:
Yogeshvara.
Yogamâyâ
(bovenzinnelijke
Mâyâ): 1.
Krishna's bovenzinnelijke begoocheling, waarmee Hij
mens en god laat vergeten dat Hij God is en hen
anderszins betovert; 2. de verpersoonlijking van
deze begoocheling in de gedaante van
Yashodâ's dochter.
Yoga-siddhi's:
Bovennatuurlijke vermogens of mystieke
volmaaktheden.
Yogeshvara
(Yoga-heer): Krishna
als Meester van alle vormen van yoga.
Yojana
(span): de afstand
die een span ossen aan één stuk kan
afleggen: acht mijl (ongeveer dertien
kilometer).
Yudhishthira
(standvastig in de strijd):
de oudste broer van Arjuna, koning van
Indraprastha.
Yuga
(juk): een tijdvak
van honderdduizenden jaren.
Yugâvatâra
(tijdvak-neerdaler):
een Avatâra die specifiek is voor een bepaald
yuga (elk yuga heeft zijn eigen
Avatâra).
Yuyudhâna
(paardenrijkdom): een
vriend van de Pândava's.
Welvervulde:
Bhagavân.
|