Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja, Mathurâ en Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             


Woordenlijst


De letterlijke betekenis van een naam of term wordt onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt er niets vermeld.

 

A | B | C | D | E | G | - | H | I | J | K | L | M | N | - | O | P | R | S | - | T | U | V | Y

 

Tamas (duister): een der drie guna's of leibanden van de stoffelijke natuur, namelijk die van onwetendheid, traagheid, vernietiging.

Tejasvin (krachtige): een koeherdersjongen in Vraja.

Tilâka (sesam): teken op het voorhoofd (ook wel op romp en armen) van sandelpulp of heilige aarde. Teken van heilige rivierklei dat Krishna en Zijn toegewijden op hun lichaam aanbrengen.

Toegewijde, zuivere: Iemand die zich, los van alle gehechtheid aan de vruchten van zijn doen en laten (karma) en aan theoretisch denken (jnâna), met lichaam en ziel overgeeft aan het dienen van de Heer en zo de volmaaktheid van de toewijding aan God en het hoogtepunt van de zelfverwerkelijking bereikt.

Toshala: een worstelaar van Kamsa.

Trinâvarta (stofhoos): een demon in de gedaante van een wervelwind.

Tulasi: het heilig basilicum (basilicum sacrum), de lievelingsplant van Krishna, waarvan altijd trosjes door Zijn bloemenkrans gevlochten zijn.

Tulasî: Grote toegewijde van Krishna die de gedaante van een plant aannam. Deze plant is Krishna zeer dierbaar: men offert dagelijks op speciale wijze tulasî-blaadjes aan de lotusvoeten van de Heer.

Tumburu (zure): een gandharva-leider.

Tvashtri: Vishvakarmâ.

  

Uddhava (vreugde(vuur)): een oudere vriend van Krishna in Mathurâ. [SB, 3:2 & SB, 10:46] 

Ugrasena (geduchte speer): de goede vader van Kamsa, door de laatste afgezet als koning van Mathurâ en door Krishna hersteld als de koning der Yadu's. [SB, 10:45-12]

Upananda (gezel van de blije): Nanda's oudste broer.

Upanishads (neerzittend bij (de leraar)): wijsgerige teksten behorend bij de Veda's.

Upendra (Indra's jongere broer): een Avatâra van Vishnu.

Uraga (borst-ganger): hemelse slang met mensengezicht.

Urugâya (alom-geprezene): Vishnu als wijd en zijd verheerlijkte.

Urukrama (reuzenstap): Vishnu als de Dwerg die in één stap door het heelal schreed.

Ushâ (morgendauw): dochter van Bâna, tweede vrouw van Aniruddha.

  

Vaidhi-bhakti: Toegewijde dienst die nog niet spontaan is en louter plichtmatig verricht wordt in opdracht van de geestelijk leraar of volgens de schriftuurlijke aanwijzingen.

Vaijayanti (zegevierende): een krans geregen van tenminste vijf bloemsoorten en edelstenen.

Vaikuntha (onduister): 1. Vishnu; 2. de geestelijke wereld.

Vaishnavi (van Vishnu): een verschijningsvorm van Mâyâ.

Vaishya (gezetene): een lid van de derde maatschappelijke klasse van boeren, handelaars en geldschieters.

Vals ego: het (zie) Ahankâra.

Vâmana (dwerg): een Avatâra van Vishnu als Dwerg.

Varna's (kleur): de vier maatschappelijke klassen (brahmanen, ksatriya's, vaishya's en shûdra's).

Vârtâ (wenteling): beroepsactiviteit.

Varuna (alomvattende): de god van zeeën en wateren.

Vâruni (Varuna's drank): honingdrank.

Varuthapa (beschermingsleider): een koeherdersjongen in Vraja.

Vasita-siddhi: Bovennatuurlijk vermogen waardoor men iedereen met behulp van een soort onweerstaanbare hypnose zijn wil kan opleggen.

Vasu's (goeden): acht grote Vedische goden.

Vasudeva (goede goddelijke): de vader van Krishna.

Vâsudeva (Vasudeva's zoon): Krishna als Zoon van Vasudeva.

Vâtsalya-rasa: De relatie die de ouders met hun kind verbindt - een van de vijf belangrijkste relaties welke de zuivere ziel met Krishna kan onderhouden.

Vayasya's: Intieme metgezellen van Krishna in broederschap, die meegenieten met alles waarvan Hij geniet.

Veda (weten): de door de oude rishi's geschouwde en doorgegeven en naderhand door Vyâsa op schrift gestelde kennis der Waarheid.

Veda's (weten): de vier oudste boeken van heilige kennis.

Vibhâva: De bijzondere tekenen of oorzaken van de extase.

Vidarbha (zonder darbha-gras): een volk; een koningshuis.

Videha (onlichamelijk): een land; een koningshuis.

Vidura (wijze): de shûdra-broer van Dhritarâshtra, een toegewijde van Krishna.

Viduratha: een bondgenoot van Jarâsandha.

Vidyâdhara (kennisdrager): een lid van een klasse van goede luchtgeesten.

Vijayâ (zege): een verschijningsvorm van Mâyâ.

Vikarma: Handelingen die tegen de bepalingen van de Schriften in gaan, ook wel zondig doen en laten genoemd.

Vimâna (uitmetend): een onder bloemen bedolven luchtvaartuig of zweefgondel van de goden.

Vinâ: zevensnarige luit.

Vinâyaka (wegnemer): een klasse van demonen.

Vipralambha: Liefdesgevoelens van gescheidenheid.

Vishâla (brede): een herdersjongen in Vraja.

Vishnu (aldoordringende): het wereld regerende aspect van de Allerhoogste; een onder-Godsdeel van Mahâ-Vishnu; de Instandhouder van het heelal; de Bestuurder van sattva.

Vishvakarmâ (alwerk): de bouwmeester der goden.

Vraja (veekraal): Gokula. Het dorp waar Krishna als Jongen speelde.

Vrika (scheurder): een demon.

Vrindâvana (trosjeswoud): het tulasi-rijke bos waar Krishna Zijn Kinder- en Jongensspel bedreef.

Vrndâvana: Dorp in India waar Krishna vijfduizend jaar geleden in gezelschap van Zijn zuivere toegewijden Zijn geestelijke en absolute spel en vermaak ten beste gaf. Er bestaat geen verschil tussen dit oord op aarde en Goloka Vrndâvana in de geestelijke wereld, maar dat kan men slechts onderscheiden wanneer men door toegewijde dienst gelouterd is.

Vritra (wentelaar): een door Indra verslagen gigant/titaan. (SB 6:9)

Vrishni ((sterk als een) stier): het koningshuis van Krishna.

Vyâsa(deva) (rangschikker): een rishi, schrijver van het Mahâbhârata en het Bhâgavata Purâna.

Vyoma (lucht): een roofzuchtige demon.

  

Yadu: het koningshuis van Krishna; het koningshuis van Vasudeva.

Yâdava (telg van Yadu): een lid van het Yadu-huis.

Yajna (offer): Yajnabhuk.

Yajnabhuk (offergenieter): Vishnu als Degeen die van alle offers geniet.

Yaksha: een klasse van half goedaardige bovenaardse wezens.

Yama (teugel): de god des doods.

Yamunâ: de rivier vóór Indraprastha. De rivier die langs Vraja stroomt.

Yashodâ (roemschenkster) : Krishna's pleegmoeder.

Yâtudhâni (gaand/bevattend) : een klasse van nachtgeesten.

Yavana (barbaar): een Ioniër.

Yayâti: een grote koning in de maanlijn; de vader van Yadu en Puru. 

Yoga (verbinding): 1. elke vorm van religie; 2. de beoefening van (psychosomatische) zelftucht ter verwerving van bovennatuurlijke krachten en/of samâdhi. 

Yogaheer: Krishna als Heer van alle yogi's. 

Yoga-heer: Yogeshvara. 

Yogamâyâ (bovenzinnelijke Mâyâ): 1. Krishna's bovenzinnelijke begoocheling, waarmee Hij mens en god laat vergeten dat Hij God is en hen anderszins betovert; 2. de verpersoonlijking van deze begoocheling in de gedaante van Yashodâ's dochter.

Yoga-siddhi's: Bovennatuurlijke vermogens of mystieke volmaaktheden.

Yogeshvara (Yoga-heer): Krishna als Meester van alle vormen van yoga.

Yojana (span): de afstand die een span ossen aan één stuk kan afleggen: acht mijl (ongeveer dertien kilometer).

Yudhishthira (standvastig in de strijd): de oudste broer van Arjuna, koning van Indraprastha.

Yuga (juk): een tijdvak van honderdduizenden jaren.

Yugâvatâra (tijdvak-neerdaler): een Avatâra die specifiek is voor een bepaald yuga (elk yuga heeft zijn eigen Avatâra).

Yuyudhâna (paardenrijkdom): een vriend van de Pândava's.

Welvervulde: Bhagavân.



       

                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken