De
letterlijke betekenis van een naam of term wordt
onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen
haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt
er niets vermeld.
A
| B
| C
| D
| E
| G
| - | H
| I
| J
| K
| L
| M
| N
| - | O | P
| R
| S
| - | T
| U
| V
| Y
O
Oerwater:
de kosmische zee waarin Vishnu op de buik van
Shesha neerligt en die uit Zijn bovenzinnelijk
zweet is ontstaan.
Om:
1. de naamloze klank waarvan de trilling samenvalt
met het opgaan in Brahman; 2. een algeheel
bevestigend "ja".
Onwetendheid:
zie Tamas.
Opperziel:
Paramâtmâ.
P
Padmâ
(lotus):
Lakshmi.
Pân:
een in paanblad gewikkelde fijngehakte betelnoot
met kruiden.
Panchajana
(vijf wezens): een
demon die de vorm van een schelp aannam.
Panchâla:
een vorstenhuis.
Pândava's
(Pândus'zoons):
de vijf zoons van Pându: Yudishthira, Bhima,
Arjuna, Nakula, Sahadeva.
Pându
(bleke): de gestorven
broer van Dhritarâshtra.
Pannaga
(laag kruipend): een
klasse van lage wezens.
Paramâtmâ
(opperziel): de
Opperziel, die Krishna persoonlijk in ieders hart
vertegenwoordigt als de stille Getuige en Vriend en
die desgewenst als innerlijke Leraar
optreedt.
Param
Brahman (hoogste Brahman):
Krishna als het Hart van het Geestelijk Licht.
Krishna, het hoogste Brahman.
Paramesvara:
De Superziel, de Absolute Meester.
Parasurâma
(bijlvreugde): een
Avatâra die met Zijn bijl vele geslachten van
ongehoorzame ksatriya's doodde.
Parijâta
(koraalboom): de
koraalboom, afkomstig van Indra's planeet. Een
plantensoort op de hemelse planeten.
Parîkshit
(onderzoeker): de
kleinzoon van Arjuna, die zoals Arjuna van Krishna
de Bhagavad-gîtâ hoorde, van Shukadeva
het Bhâgavata Purâna hoort.
Pârvati
(gebergte-vrouw):
dochter van de koning van de Himâlaya,
gemalin van Shiva.
Pashupati
(dieren-heer): Shiva
als Heer van het vee.
Pauganda:
Kinderperiode (van Krishna) vanaf het zesde jaar
tot het eind van het twaalfde.
Paundraka
(suikerriet): een
demonische koning.
Pavarga:
De strijd om het bestaan als gevolg van afmatting,
nederlaag, slavernij, vrees en tenslotte de
dood.
Pingalâ
(goudkleurige): een
courtisane die uiterst godvruchtig werd.
Pishâcha
(vleeseter/gele): een
klasse van kwaadaardige wezens.
Prâkâmya-siddhi:
Mystiek vermogen waardoor men allerlei wonderen kan
wrochten binnen het kader van de natuur.
Prâkrta-sahajiyâ:
Pseudo-toegewijde die Krishna's spel en vermaak met
materiële blik beschouwt.
Pralaya:
Extatische ontreddering als gevolg van het tegelijk
opkomen van vreugde en verdriet.
Prâpti-siddhi:
Het 'verwervings-vermogen' waardoor de yogî
op wat dan ook waar dan ook de hand weet te leggen
om het zich toe te eigenen.
Pshâcha
(vleeseter/gele): een
klasse van kwaadaardige wezens.
Pradyumna
(uiterst machtige,
oppermachtige): 1. de
liefdesgod wedergeboren als zoon van Krishna en
Rukmini; 2. een onder-Godsdeel van
Balarâma.
Prâgjyotishapura
(van het oosten uit verlichte
stad): het bolwerk
van de demon Bhauma.
Prahlâda
(opperste vreugde):
een onwankelbare bhakta; leerling van
Nârada.
Prajâpati
(nakroost-heer): 1.
Brahmâ; 2. iedere wijze of god die in het
scheppingsgebeuren als aartsverwekker van een ras
of soort optreedt.
Prakriti
(eerst makend): de
stoffelijke natuur.
Pralamba
(hangende): een
demon, bondgenoot van Kamsa.
Prasâda
(genade): 1. iedere
vorm van genade door Krishna of de geestelijk
leraar aan een gebonden ziel bewezen; 2. de
overblijfselen van een offermaal. 3. Voedsel dat
met liefde en toewijding voor de Allerhoogste
Godspersoon Krishna bereid en aan Hem geofferd is
en dat naderhand door de toegewijden eer wordt
aangedaan.
Prasena:
de broer van Satrâjit.
Pravâsa:
Gescheidenheid als gevolg van afwezigheid in de
amoureuze relatie.
Preta
(heengegane): een
klasse van geesten.
Priya-narmâ:
Intieme metgezel van Krishna.
Priya-sakhâ:
Intieme metgezel van Krishna, wiens gedrag hem
uitsluitend door gevoelens van de zuiverste
vriendschap wordt ingegeven.
Purâna's
(oude (geschiedenissen)):
achttien boeken vol transcendente geschiedenissen,
die de Vedische kennis nader uitwerken.
Purusha
(persoon): de Hoogste
Godspersoon.
Pûrva-râga:
Eerste aantrekking tot de amoureuze
relatie.
R
Râdhâ
(liefdevol dienende):
Krishna's eeuwige Geliefde.
Râdhârâni
(liefdevol dienende
prinses):
Râdhâ
Râdhikâ
(liefdevol dienende vrouw):
Râdhâ.
Râganuga
(vreugde volgend):
spontane bhakti.
Râgânugâ-bhakti:
Fase tijdens het leerlingschap van de toegewijde
dienst waarbij men spontaan de regels
volgt.
Rajas
(hartstocht): een der
drie guna's of leibanden van de stoffelijke natuur,
namelijk die van activiteit, creativiteit,
hartstocht.
Râjasuya
(koningsoffer): het
grote offer van Yudhishthira waarmee hij zijn
keizerschap over de wereld bezegelt.
Râkshasa
(waartegen gewaakt moet
worden): een klasse
van mensenetende demonen.
Râksasa-vivâha:
Huwelijksvorm waarbij men de bruid
schaakt.
Ramâ
(vreugde):
Lakshmî.
Râma
(vreugdebron): 1.
Balarâma; 2. Koning Râmachandra, een
Avatâra van Vishnu; 3. De Avatâra
Parasurâma.
Râsa
(tumult): de dans die
Krishna met de gopi's danste. Letterlijk:
gemoedsrelatie, relatiestroom.) De intieme
geestelijke relatie die de zuivere ziel met de
Opperheer verbindt. Men telt vijf hoofd-rasa's en
zeven secundaire rasa's.
Rasâbhâsa:
Het samenvallen van onverenigbare
gemoedsstemmingen.
Ratha's:
Karren waarop de mûrti's worden
voortegereden.
Ratha-yâtrâ:
Het jaarlijkse karrenfeest ter herinnering van de
ontmoeting van Krishna en
Râdhârânî te Kuruksetra
tijdens een zonsverduistering.
Rati
(aantrekking): de
wederhelft van Kâma, de liefdegod.
Râvana
(hij die laat jammeren):
een tienhoofdige demon, de aartsvijand van
Râmachandra.
Realisatie:
doorleving van een kennisfeit.
Revati
(citroenboom): de
Gemalin van Balarâma.
Rishabha
(sier): een
koeherdersjongen in Vraja.
Rishi
(ziener): een wijze,
met name iemand wiens schouwing van de Waarheid in
een Vedische tekst is vervat.
Rochanâ
(stralende): Rukmi's
kleindochter, eerste vrouw van
Aniruddha.
Rohini
(rode): een
echtgenote van Vasudeva, de moeder van
Balarâma.
Romaharshana
(haar-rijzing): een
halfwijze, geboren uit een brahmaanse moeder en een
kshatriya-vader.
Rudra
(bruller): een
verschijningsvorm van Shiva.
Rukmi
(gouden): Rukmini's
broer, Krishna's zwager.
Rukmini
(gouden): Krishna's
eerste Gemalin.
Rûpânuga's:
Degenen die de schreden van Srîla Rûpa
Gosvâmî drukken.
S
Sabda-brahman:
De geestelijke klankvibraties van de
Veda's.
Sâdhaka:
Iemand die in Krishna-bewustzijn toegewijde dienst
tot ontwikkeling brengt.
Sâdhana
(recht gaand):
systeem van leefregels ter bevordering van iemands
geestelijke groei.
Sâdhana-bhakti:
Het volgen van de regels en bepalingen van de
toegewijde dienst teneinde de liefdesband met
Krishna weer aan te halen.
Sâdhu
(rechte): iemand die
een zuiver geestelijk leven leidt.
Sagara
(oceaan): een
voorvader van Râma, die de oceaan
uitdiepte.
Sahadeva
(zegevierende god):
1. een der twee jongste broers van Arjuna; 2. de
zoon van Jarâsandha.
Sahajiyâ:
Pseudo-toegewijde die zich niet aan de aanwijzingen
van de Schriften houdt, ervan uitgaande dat God
'makkelijk te benaderen' is.
Sakhâ's:
Krishna's vrienden die Hem op allerlei manieren van
dienst zijn.
Sâkhya:
Extatisch vriendschapsgevoel voor Krishna vrij van
eerbied en ontzag.
Salokya:
Vorm van verlossing waarbij men op dezelfde planeet
mag wonen als de Heer.
Samâdhi
(geestelijke vereniging):
door meditatie bereikte staat van
verlichting.
Sâmba:
(met moeder): zoon van Krishna en
Satyabhâmâ.
Sambhoga:
Liefdesrelatie door rechtstreeks
kontakt.
Samprârthanâtmikâ:
Het vol gevoel opzenden van gebeden.
Samsâra
(doorzwerving): 1.
het rondzwerven van de ziel van wedergeboorte naar
wedergeboorte; 2. het oord waarin de ziel van
wedergeboorte naar wedergeboorte gaat.
Samutkanthâ:
Volkomen verlangen om de toegewijde dienst tot
volmaaktheid te brengen.
Samyamani
(zelfbeheerste): de
stad van Yama.
Sândipani
(volkomen verlichtend;
alverlichtend): de
geestelijk leraar van Krishna en
Balarâma.
Sankarshana
(samentrekker): 1.
Balarâma als vereniger van de Yadu's en de
familie van Nanda; 2. Mahâ-Vishnu.
Sankîrtana:
Het gezamenlijk in het openbaar zingen van de
heilige namen van de Heer.
Sânta-rasa:
Neutrale, passieve relatie van de ziel tot de
Opperheer.
Sânta-uparasa:
Het onnatuurlijk samengaan van personalisme en
impersonalisme.
Sarasvati
(waterrijke): 1. de
godin der kennis, gemalin van Brahmâ; 2. de
heilige rivier waaraan Vyâsa
verbleef.
Sârsti:
Vorm van verlossing waarbij men dezelfde weelde
kent als de Heer.
Sârûpya:
Vorm van verlossing waarbij men hetzelfde uiterlijk
heeft als de Heer.
Sâstra's:
De Vedische Schriften in de breedste zin (sruti) of
elke andere Schrift van gezaghebbende aard terzake
van de geestelijke wetenschap (smrti), waarbij dan
volgens het principe van de geestelijke
erfopvolging uiteengezet wordt wat het wezen is van
de Absolute Waarheid, of de Opperheer, de
individuele ziel en de band die beiden
verbindt.
Sâstra-caksus:
Iemand die alles met de blik der authentieke
Schriften ziet en volmaakt volgens de
schriftuurlijke aanwijzingen te werk
gaat.
Sat:
Eeuwig en alom zijnde.
Satrâjit:
de vader van Satyabhâmâ, dienaar van de
zonnegod.
Sattva
(reinheid) (het
zijnde/goedheid): een
der drie guna's of leibanden van de stoffelijke
natuur, namelijk die van plichtbetrachting,
evenwicht, zelfbewuste goedheid en zelftevreden
zuiverheid.
Sâtvata
(zuiver): Krishna's
koningshuis.
Sâttvika:
Zuiver geestelijk blijk van extatische
liefde.
Satya
(waarachtige): een
van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Satyabhâmâ
(ware luister): een
van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Sâtyaki
(zoon van Satyaka):
Yuyudhâna.
Saubha:
het vliegend fort van de demon
Shâlva.
Saubhari:
een in de Yamunâ wonende asceet.
Sautrâmani:
een offer aan Indra.
Sâyujya:
De onpersoonlijke verlossing waarbij men in de
brahmajyoti opgaat. (De Vaisnava's laten deze vorm
van verlossing altijd links liggen.)
Shala
(speer): een van
Kamsa's worstelaars.
Shâlva:
een zwarte magiër.
Shaunaka
(hondezoon): een
wijze die aan Sûta vragen stelt over het
onderricht van Shukadeva en
Parîkshit.
Shalva:
een volk.
Shambara:
een vriend van Kamsa; een demon.
Shankara
(heilrijke):
Shiva.
Shankha
(schelp): de demon
Panchajanya in de gedaante van een
schelp.
Shankhachuda
(schelp-knot): een
demon die zijn haarknot had versierd met een
schelpvormig juweel.
Shârnga
(hoorn): Krishna's
boog.
Shatadhanvâ
(honderdboog): de
moordenaar van Satrâjit.
Shauri
(telg van Shura): 1.
Vasudeva; 2. Krishna .
Shesha(nâga)
(einde/rest): Ananta
Shesha.
Shisha
(leerling): de pupil
van een guru.
Shishupâla
(kinderbeschermer):
de koning van Chedi, een aartsvijand van Krishna,
een demonische koning.
Shiva
(heilrijke, zegenrijke):
de eerste der goden; de vernietiger; de heer en
bestuurder van tamas; de gemaal van
Pârvati.
Shloka
(klank): een
vierregelig vers, meestal van acht lettergrepen per
regel.
Shonitapura
(rode stad): de
burcht van Bâna.
Shravana
(luisteren): de
geestelijke weg van opgaan in hetgeen men van zijn
leraar en uit de heilige teksten hoort, zoals
Parîkshit opging in het luisteren naar
Shukadeva.
Shruta(deva)
(gehoord hebbend):
een arme brahmaan.
Shûdra
(klager): een lid van
de laagste maatschappelijke klasse der
dienaars.
Shukadeva
(goddelijke papegaai):
de jonge heilige, de zoon van Vyâsa, die aan
Parîkshit het Bhâgavata Purâna
verhaalt.
Shura(sena)
(wakkere (speer)):
een koning van Mathurâ.
Shvaphalka
(citroen): Akrura's
vader.
Shvetadvipa
(wit eiland): de
Woning van Vishnu.
Siddha
(volmaakte): iemand
in het bezit van siddhi's, magische krachten, met
name van het vermogen van vrije verplaatsing door
de ruimte.
Siddhi's:
De mystieke volmaaktheden, die niet boven het
materiële uitstijgen.
Sîtâ
(vore): de Gemalin
van de Avatâra Râma.
Sîta:
Tekenen van extase gepaard aan gegaap.
Soma
(maan): 1. de maan;
2. de nectar der onsterfelijkheid.
Sravanam:
Luisteren naar alles wat met de Heer verband houdt
- een van de negen geestelijke aktiviteiten van de
toegewijde dienst.
Srî
(schoonheid): 1.
Lakshmî; 2. (als titel) de
luisterrijke.
Sridhâma
(Srî's woning):
een koeherdersjongen in Vraja.
Srika:
Zie Sri 2.
Srîmad:
zie Sri 2.
Srimati
(schone): een titel
van een verheven vrouw.
Sringi
(gehoornde): het
brahmaantje dat Parîkshit
vervloekte.
Srinjaya:
een koningshuis.
Srivatsa
(Sri's kleintje, Sri's
lust): de gouden lok
of krul of bliksemschicht op de borst van Vishnu en
Krishna, toebehorend aan Sri.
Stokakrishna
(kleine Krishna): een
koeherdersjongen in Vraja.
Subadrâ
(zeer heilrijke):
Krishna's zuster.
Subala
(mooi sterke): een
koeherdersjongen in Vraja.
Sudâmâ
(welbeteugelde): een
toegewijde bloemenkransenrijger.
Sudarshana
(stralende): een door
Krishna verloste vidyâdhara.
Sudarshana-chakra
(stralend rad):
Krishna's werpschijf.
Sudharmâ
(goede wet):
Krishna's raadhuis.
Sunanda
(wel-blije): 1. een
jongere broer van Nanda: 2. een metgezel van
Vishnu.
Surabhi
(saprijke): het
koeienras van Goloka
Surya
(zon): 1. de zon; 2.
de zonnegod.
Sûta
(verwekker/verwekte):
een wijze die antwoord geeft op de vragen van
Shaunaka. Een wijze die het gesprek tussen
Shukadeva en Parîkshit
doorvertelt.
Sutapâ
(welbeteugelde): een
vroegere incarnatie van Vasudeva.
Svayamvara
(zelfkeuze): een
toernooi waarbij een ksatriya-dochter haar
bruidegom kiest.
Syamantaka
(donkere): een juweel
dat twistappel werd. Een goud producerend
juweel.
|