De
letterlijke betekenis van een naam of term wordt
onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen
haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt
er niets vermeld.
A |
B
| C
| D
| E
| G
| - | H
| I
| J
| K
| L
| M
| N
| - | O
| P
| R
| S
| - | T
| U
| V
| Y
A
Achyuta
(ongevallene - onfeilbare):
Krishna als Onfeilbare.
Adhikrta-devatâ's:
Goden die door de Heer gemachtigd zijn om een
gedeelte van de kosmische energieën te
besturen, zoals vuur, regen, wind, en zo in de
behoeften van de levende wezens te
voorzien.
Adhoksaja:
Krishna als Onpeilbare.
Aditi
(onbegrensde): een
vorige gedaante van Krishna's moeder
Devakî.
Agha
(gruwel): een demon
in slangengedaante.
Agni
(vuur): de god van
het vuur.
Ahangrahopâsanâ:
Zich in elk opzicht gelijk achten aan de
Opperheer.
Ahankâra
(ik-maker): het vals
ego waardoor de ziel zich vereenzelvigt met haar
stoffelijk omhulsel en met de daarmee verbonden
gedachten en gevoelens; de subtielste
materiële energie, waardoor de ziel zich met
haar stoffelijk omhulsel en met de daarmee
verbonden gedachten en gevoelens
vereenzelvigt.
Airâvata
(uit de zee geboren; telg van
Irâvat): de
olifant van Indra.
Aja
(ongeborene): 1.
Krishna; 2. Brahmâ.
Ajana
(aanzet): Krishna als
Oorsprong van alle dingen.
Akrûra
(onwrede): een
toegewijde oom van Krishna. [SB,
10:36]
Akshauhini:
een legermacht van 21.870 olifanten, 21.870
strijdwagens, 65.610 paarden, en 109.350
manschappen.
Al:
de kosmos.
Alvervulde:
Bhagavân.
Ambikâ
(moeder):
Yogamâyâ als Moeder der wereld; de
moedergodin, Devî.
Amrta:
Hetgeen nooit sterft en eeuwig
voortleeft.
Amsha
(deel): Godspersoon,
gelijk aan God Zelf, Krishna, maar in eigen
gedaante en eigen volheid optredend in Zijn
dienst.
Amshu
(deel): Krishna als
Godsdeel.
Ânada:
De bron van alle geluk.
Ananta
Shesha (oneindige
(over)blijvende):
Godsdeel van Balarâma in de vorm van een
veelkoppige Slang, op wie Vishnu neerligt in het
hart van het heelal.
Anartha's:
Ongewenste gewoonten.
Anarta:
een koningshuis.
Anartha-nivrtti:
Fase van de toegewijde dienst waarin alle
stoffelijke smetten verdwijnen.
Anima-siddhi:
Mystiek vermogen waardoor men zich oneindig klein
kan maken, zodat men zelfs in een steen kan
binnendringen.
Andhaka:
een koningshuis.
Aniruddha
(onweerhoudbare): een
Godsdeel van Krishna; zoon van Krishna's zoon
Pradyumna.
Anubhâva:
Verschillende lichamelijke transformaties welke een
toegewijde ondergaat wanneer hij door extatische
liefde voor Krishna bevangen raakt.
Anuga's:
Degenen die Krishna's schreden drukken door
volkomen in Zijn persoonlijke dienst op te
gaan.
Anusilana:
Het ontwikkelen van toegewijde dienst door het
volgen van het voorbeeld van de grote
âcârya's.
Apavarga:
Datgene wat elk leed geboren uit kontakt met de
stof teniet kan doen.
Apsarâ
(door het water gaand):
een klasse van nimfen.
Arâtri
(lichtdrager):
het ceremonieel eren van Vrouwe en Heer
door Hun het licht van een ghi-lamp aan te
bieden.
Arcanâ:
Het vereren van de mûrti in de
tempel.
Arjuna
(stralende): 1.
boezemvriend van Krishna; 2. een herdersjongen in
Vraja; 3. de prins tot wie Krishna de Bhagavad
Gîtâ uitsprak; 4. een boomsoort
(terminalia arjuna).
Artha
(zaak):
welstandverwerving als levensdoel.
Âsâ-bandhu:
De vaste overtuiging dat de Heer ons Zijn genade
zal bewijzen.
Asana:
een boomsoort (terminalia tomentosa).
Ashoka
(onbezorgde): een
boomsoort met grote rode bloemen (jonesia asoka
roxb.).
Ashrâma
(geestelijke levensfase):
1. kluizenaarsoord- of woning; 2. plaats van
geestelijk leven; 3. geestelijke
levensfase.
Ashvins:
tweelinggoden, de vaders van Nakula en
Sahadeva.
Asura
(ongoddelijk,
niet-goddelijk): de
algemene benaming voor een klasse van grote
demonen.
Atharva
(van het vuur): de
vierde Veda.
Âtmârâma
(zelfvoldaan): 1.
Krishna als Degeen die altijd vreugdevol is; 2. een
zelfverwerkelijkte ziel.
Arishta
(ongewonde): een
demon in de gedaante van een reuzenstier. [SB,
10:36]
Avadhûta:
Hoog verheven spiritualist die zich in het geheel
niet meer aan het sociale, religieuze of Vedische
kulturele leven hoeft te houden.
Avaisnava's:
Degenen die materieel genot nastreven of zich tegen
de oppermacht van de Heer verzetten.
Avatâra
(neerdaler): een
Godsdeel dat Zich vanuit de geestelijke wereld in
Zijn transcendente gedaante in de stoffelijke
wereld manifesteert.
B
Badarikâshrama
(jujubebomen-ashrâma):
het huidige woonoord van Vyâsa.
Bâhlikâ:
de vader van Vasudeva's vrouw
Rohinî.
Bahulâshva
(paardenrijke): een
koning van Mithilâ.
Baka
(kraan): een demon in
de vorm van een reuzenkraanvogel. [SB,
10:11]
Bakula:
een boomsoort (mimusops elengi).
Balabhadra
(krachtheil):
Balarâma.
Bala
(kracht):
Balarâma.
Balarâma
(kracht-vreugde):
Krishna's eerst Godsdeel, in Zijn Spel optredend
als Zijn oudere Broer.
Bali
(offergave): een
demonische koning die zich overgaf aan Krishna toen
deze als Dwerg(-avatâra) op aarde
verscheen.
Balvala
(stotteraar): een
demon.
Bâna
(pijl): een
bondgenoot van Kamsa.
Bhadrâ
(zegenrijke): een van
Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Bhadrakâli
(zegenrijke zwarte):
een verschijningsvorm van
Mâyâ.
Bhagavad-gîtâ
(des alvervulden lied; het lied van de
Alvervulde): een
leerdicht van 700 verzen, ontleend aan het
Mahâbhârata, door Krishna uitgesproken
tot Zijn vriend Arjuna; Krishna's onderricht aan
Arjuna over de relatie tussen karma, jnâna en
bhakti, in 700 verzen, onderdeel van het
Mahâbhârata.
Bhagavân
(alvervulde; van volheden
vervulde): 1. Krishna
als enige Bezitter en Belichaming van volkomen
schoonheid, kennis, macht, rijkdom, roem en
vrijheid; 2. een zuivere dienaar van
Krishna.
Bhâgavata
Purâna (de aloude geschiedenis van de
Alvervulde): de
belangrijkste van de achttien Vedische
Purâna's.
Bhakta
(toegewijde): een
dienaar van Krishna; beoefenaar van
bhakti.
Bhakti
(toewijding): de
geestelijke weg van dienende liefde waardoor men
van Mâyâ verlost raakt en binnengaat in
Krishna's Spel.
Bhaktin
(toegewijde): een
dienares van Krishna; beoefenaarster van
bhakti.
Bhakti-rasa:
De zoete emotie welke men ervaart tijdens het
toegewijd en liefdevol dienen van de
Heer.
Bharata
(schrager): de eerste
vorst van het geslacht van Arjuna.
Bhârata
(telg van Bharata):
iedere afstammeling van Koning Bharata, met name
koning Parîkshit.
Bhauma
(aardling): een
bondgenoot van Kamsa; de zoon van Moeder Aarde, een
demonische vorst.
Bhima
(geduchte): de
sterkste broer van Arjuna, volgend op de oudste,
Yudhishthira.
Bhishma
(verschrikkelijke;
geduchte): de
stamvader van het huis Kuru; de oudste der
Kuru's.
Bhishmaka
(geduchte):
Rukminî's vader.
Bhoja
(genot schenkend):
een koningshuis.
Bhojakata
(genotsoverdaad):
Rukmi's burcht.
Bhrigu:
een wijze, zoon van Brahmâ.
Bhukti:
Materieel genot.
Bhuta
(schepsel): een
klasse van boze geesten.
Bimba:
een plant met rode kalebasvruchtjes (momordica
monadelpha).
Bhoga-tyâga:
Het afwisselend nastreven van zingenot en verzaking
daarvan teneinde zich door inspanning de middelen
tot zingenot te vergaren.
Brahmâ
(vergroter): de
schepper, geboren uit de lotus ontloken aan de
navel van Nârâyana; ondergeschikt aan
Vishnu; de bestuurder van rajas.
Brahmaan
(brâhmana:
Brahman-kenner): een priester ingewijd in de
Veda's.
Brahman
(expansie): de Geest,
het onpersoonlijke, ongedifferentieerde licht dat
uit Krishna te voorschijn straalt.
Brahma-bhûta:
Toestand van diepe vreugde, ervaren door degeen die
zich van alle dualiteit, stoffelijke besmetheid en
materieel verlangen heeft vrijgemaakt. Geen enkele
vorm van leed of vreugde van deze wereld kan deze
toestand beïnvloeden.
Brahmânanda:
De vreugde welke Brahman-realisatie
schenkt.
Brahmânandî:
Impersonalist.
Brahma-samhitâ
(Brahmâ's
verhandeling): een
Vedische tekst over de hoogst verheven positie van
Govinda.
Brahmâstra:
Wapen uit de Vedische tijd, afgevuurd met het
uitspreken van een mantra en qua kracht
vergelijkbaar met de hedendaagse
kernwapens.
Brihaspati
(grote heer): de
priester der goden.
Buddha
(ontwaakte): een
Avatâra van Vishnu, die tot taak had een eind
te maken aan alle vormen van wreedheid en zo de weg
te plaveien voor een herwaardering van de Vedische
leer.
C
Capala-sukha:
Flakkerend geluk.
Caranâmrta:
Het water waarmee de mûrti gebaad is en dat
men de gelovigen aanbiedt.
Chakra
(wiel): Krishna's
vlammende werpschijf.
Chakri
(discusdrager):
Krishna als Drager van het
sudarshana-chakra.
Champaka:
een boom met geurige gele bloemen (michelia
campaka).
Chandikâ
(maanlicht): een
verschijningsvorm van Mâyâ.
Cânûra:
een worstelaar in dienst van Kamsa. [SB,
10:44]
Chârana
(rondzwervend): een
klasse van hemelse zangers.
Chedi:
een landstreek; de koning van deze landstreek,
Shishupâla.
Chitralekha
(portrettiste): de
boezemvriendin van Ushâ.
Cit:
De oneindige wijsheid.
D
Dainyavodhikâ:
Zich in alle nederigheid aan Krishna's wil
overgeven.
Daitya
(telg van Diti(gebondene)):
een klasse van demonen.
Daiva:
Het lot, of de opperwil van God.
Daivî-prakrti:
Krishna's innerlijk vermogen.
Dâkini
(schenkster): een
klasse van mensenvlees etende heksen.
Damaghosha
(luchtstoot): de
vader van Shishupâla.
Dâmodara
(gebonden buik):
Krishna als lastig Jongetje dat door Zijn moeder
werd vastgebonden.
Dânava
(telg van Danu): een
klasse van demonen.
Dantavaktra
(tandgezicht): een
bondgenoot van Jarâsandha.
Darshana
(aanschouwing): 1.
het aanschouwen van Krishna of een zuivere
toegewijde; 2. een levensbeschouwing.
Dâshârha
(behorend tot Dashârha
(eerwaardig)):
Krishna of Balarâma als Telg van het
gelijknamig geslacht.
Dâsya:
De eeuwige relatie van dienaar van de
Opperheer.
Dâruka
(pijnboom): Krishna's
wagenmenner.
Deva
(god):
(half)god.
Devi
(godin): 1. godin; 2.
de Godin, Mâyâ.
Devakî
(goddelijke):
Krishna's moeder, de vrouw van Vasudeva. [SB,
10:2]
Devaprastha
(goden-bolwerk): een
herdersjongen in Vraja.
Devarshi
(goddelijke ziener):
Nârada, de leraar der goden, de guru van
Vyâsa.
Dharâ
(draagster): de vrouw
van Kashyapa, een vroegere gedaante van
Yashodâ.
Dharma
(dragend): 1. wet; 2.
religie; 3. plicht; 4. ritualistische verering der
goden als levensdoel.
Dhenuka
(coïtus): een
demonische ezel. [SB, 10:15]
Dhîra-lalita:
Iemand wiens karakter gekenmerkt wordt door grote
vrolijkheid, jeugdig élan, sterke
geneigdheid tot schertsen en vrijheid van alle
vrees.
Dhîra-prasânta:
Iemand die zeer kalm, verdraagzaam, ingekeerd en
voorkomend is.
Dhîrodâtta:
Iemand die zeer ernstig, vriendelijk,
inschikkelijk, mededogend, vastberaden, nedeerig,
hoogst bekwaam en uiterlijk aantrekkelijk
is.
Dhîroddhata:
Iemand die zich laat meeslepen door afgunst en
trots, altijd meteen kwaad is en belaagd wordt door
koorts en waan.
Dhritarâshtra
(krachtig koninkrijk):
de blinde koning der Kuru's.
Dînabandhu:
Krishna, de vriend van de gevallenen.
Draupadî
(Drupada's dochter):
de echtgenote van de vijf
Pândava's.
Drona
(pot, kruik): een
grote Kuru-bevelhebber.
Durgâ
(moeilijk bereikbare):
een verschijningsvorm van
Mâyâ.
Duryodhana
(moeilijk te overwinnen):
de oudste zoon van Dhritarâshtra, aartsvijand
van Arjuna en zijn broers.
Dvaipâyana
(eilandbewoner):
Vyâsa's toenaam.
Dvârakâ
((veel)poortig):
Krishna's stad in zee; de koningsstad van Krishna.
Wonderbaarlijk fort op last van Krishna in zee
gebouwd volgens het plan van Visvakarmâ, met
de bedoeling om de Yadu's te beschermen tegen de
aanvallen van Jarâsandha.
Dvi-ja
(tweemaal geboren):
brahmaan.
Dvivida:
een apenkoning.
Dyumân
(schitterend):
raadsman van Shâlva.
E
Ekâdasî:
Een speciale dag waarop men zich extra op Krishna
koncentreert door vasten, luisteren naar verhalen
over de Heer en het verheerlijken van de Heer; de
elfde dag na volle maan en na nieuwe
maan.
G
Gada
(knots): een zoon van
Vasudeva en Rohini, halfbroer van
Krishna.
Gândhâri:
de gemalin van Dhritarâshtra.
Gandharva:
een klasse van gevleugelde hemelzangers.
Gândhini:
de gemalin van Dhritarâshtra.
Gândiva
(gemaakt van gândi
(neushoorn-hoorn?):
de boog van Arjuna.
Ganesha
(trawantenmeester; heer der gana's (Shiva's
dienaars): Shiva's
zoon, de olifantsgod, die alle struikelblokken
wegneemt.
Garga:
een oude wijze; de huispriester van de Yadus.
[SB, 10:8-12]
Garuda
(verslinder): de
adelaar die Krishna (Vishnu) door de ruimte
draagt.
Gaura
Purnimâ (Gaura's volle
maan): de geboortedag
van Gaura, Sri Chaitanya Mahâprabhu, de
jongste Krishna-avatâra (1486-1534), de
Reveillist van de Krishna-bhakti.
Ghi:
geklaarde boter, boterolie.
Girivraja
(heuveloord): de
koningsstad van Karâsandha.
Gîtâ:
zie Bhagavad-gîtâ.
Godsdeel:
zie Amsha.
Goedheid:
zie Sattva.
Goden:
fijnstoffelijke wezens die kosmische krachten
besturen, ondergeschikt aan Krishna.
Godsdelen:
Expansies of Onderexpansies van Krishna van
suprakosmische macht.
Gokula
(koeiendorp): het
dorp van Krishna op aarde; Vraja.
Goloka
(koeienoord):
Krishna's Woning, het oord van Krishna in de
geestelijke wereld.
Goloka
Vrndâvana:
Planeet waar Krishna in gezelschap van Zijn zuivere
toegewijden eeuwig verblijft; het is de meest
verheven van alle zowel stoffelijke als geestelijke
planeten.
Gopâla
(koeherder): Krishna
als Koeherder.
Gopi
(koeienhoedster): een
koeherderin of koeherdersvrouw of meisje van
Vraja.
Gopî-jana-vallabha:
Krishna, de lieveling van de
gopî's.
Govardhana
(koeienheil): de
grote heuvel in Vraja.
Govinda
(koeienvinder):
Krishna als Gelukbrenger van koeien, aarde en
zinnen.
Guna
(snoer): een leiband
van de stoffelijke natuur. Zie tamas, rajas,
sattva.
Guna's
(snoeren): de drie
leibanden der stoffelijke natuur: tamas, rajas en
sattva.
Guru(deva)
(zware): geestelijk
leraar.
|