Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja, Mathurâ en Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             


Woordenlijst


De letterlijke betekenis van een naam of term wordt onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt er niets vermeld.

 

A | B | C | D | E | G | - | H | I | J | K | L | M | N | - | O | P | R | S | - | T | U | V | Y

 

 

H

Haladhara (ploegdrager): 1. Vishnu; 2. Balarâma

Hari (wegnemer): 1. Krishna als Verlosser; 2. Vishnu.

Hartstocht: zie Rajas.

Hastinâpura (olifantenstad): de residentie van Dhritarâshtra.

Hayagriva (paardehals): Vishnu-avatâra in de gedaante van een paard.

Hoogste Godspersoon: Krishna, uit wie alle Godsdelen emaneren.

Hrishikesha (zinnenmeester): Krishna als Heer der zinnen.

 

I

Ikshvâku: een oude koning in de lijn van de zon.

Ina (sterke): Vishnu als Bron van kracht.

Indra (heerser): de leider der goden, de bliksemslingeraar.

Indraprastha (Indra's oord): de stad der Pândava's.

Îrsyu: De gesteldheid van onvoldaanheid en woede bij het verrichten van de toegewijde dienst.

Isha (heer): Vishnu, Krishna.

Ishâni (heerseres): een verschijningsvorm van Mâyâ.

Ishvara (bestuurder): Krishna of Vishnu als Allerhoogste.

Îsitâ-siddhi: Mystiek vermogen waarmee men louter door zulks te willen een hele planeet kan scheppen of vernietigen.

 

J

Jâmbavân: een beer (of aap) die ooit met Râmachandra ten strijde trok.

Jâmbavati: de Dochter van Jâmbavân, een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.

Janârdana (mensenaandrijver): Krishna als Bron van opwinding.

Janmâstamî: Krishna's verschijningsdag in deze wereld.

Japa: Het individueel, langzaam en prevelend reciteren van een mantra.

Jarâ (ouderdom): 1. de heks die Jarâsandha uit twee helften samenvoegde; 2. de jager die Krishna in Zijn voet schoot.

Jarâsandha (Jarâ's samenvoegsel): een bondgenoot van Kamsa; Krishna's grote vijand, de koning van Magadha.

Jivâtmâ (levende ziel): de individuele ziel.

Jnâna (kennis): de geestelijke weg van volkomen zelfontlediging door de kracht van verstand en wil met de bedoeling volkomen met Brahman te versmelten.

Jnâni (kenner): iemand die jnâna beoefent.

Jyeshthâ (uiterste): ongeluk, verpersoonlijkt als oudere zuster van Lakshmi, de geluksgodin.

 

K

Kadamba: een boomsoort met geurige oranje bloemen (nauclea cadamba).

Kadru: een vrouw van Kasyapa, moeder van de slangen.

Kailâsa (vreugdeoord): het paradijs van Shiva.

Kaisora: De kinderjaren (van Krishna) tussen het begin van Zijn elfde en het eind van Zijn vijftiende.

Kali (verlieskant van een dobbelsteen): het huidige tijdvak van leugen en strijd, dat onmiddellijk na Krishna's heengaan, 5000 jaar geleden, begonnen is en nog 427.000 jaar zal duren.

Kâli (zwarte): een verschijningsvorm van Mâyâ die vleesoffers accepteert.

Kâlindi (watermeloen): de rivier de Yamunâ in persoonlijke gedaante, een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.

Kalinga: een bondgenoot van Rukmi.

Kâliya (zwarte): een veelkoppige slang die de Yamunâ vergiftigde.

Kalki (kwade): de woedende Avatâra van Vishnu die aan het eind van de huidige Kali-tijd de mensheid, die dan in haar geheel demonisch geworden zal zijn, zal uitroeien.

Kalpa: 1. een dag van Brahmâ (4.320.000.000 jaar); 2. de totale bestaansduur van het heelal (100 jaren van Brahmâ).

Kâma (eros): 1. de liefdegod, wedergeboren als Pradyumna; 2. genot als levensdoel.

Kâmâvasâyitâ-siddhi: Mystiek vermogen waarmee men het onmogelijke kan bewerkstelligen.

Kamsa (messing): de staalharde demonische oom van Krishna.

Kanyakâ (kleinste): een aloë-soort (aloe indica).

Karma (daad, activiteit): 1. ons doen en laten dat ons lot bepaalt; 2. ons lot als gevolg van ons doen en laten; 3. de weg van het eren van goden ter wille van hun materiële gunst.

Karmî: 1. Materialist, die er slechts op uit is om zijn zinnen te laten genieten. Dit leidt ertoe dat hij steeds meer in de kringloop van dood en wedergeboorte vastraakt. 2. Karma-yogî of iemand die karma-yoga beoefent.

Karna (oor): een halfbroer van de Pândava's, bondgenoot van Duryodhana.

Kârttikeya: de oorlogsgod, zoon van Shiva.

Kâshi (stralende): het huidige Benares.

Kashyapa (zwarttand): een vroegere incarnatie van Krishna's vader Vasudeva.

Kâtyâyani (afstammelinge van (de wijze) Kati): een verschijningsvorm van Mâyâ, door de gopi's aanbeden in de hoop van haar Krishna tot Echtgenoot te krijgen.

Kaumâra: Kinderjaren (van Krishna) vanaf Zijn verschijnen tot het eind van Zijn vijfde jaar.

Kaurava's: Kuru's.

Kaustubha: een juweel aan de hals van Krishna en Vishnu.

Kekaya: een krijgersgeslacht, een vorstenhuis.

Keli: Rechtstreekse gehechtheid aan Krishna in amoureuze liefde.

Keshava (haarrijke): Krishna of Vishnu als Schoongelokte.

Keshi (harige): een demonisch paard.

Kevala: Zuivere liefde tot God waarbij de aantrekking die men voor Hem voelt op één geestelijke gemoedsgesteldheid berust.

Kinnara (wat voor mens?): een wezen met mensenlichaam en paardehoofd.

Kîrtana: Het gemeenschappelijk zingen van de heilige namen van de Heer en het bezingen van Zijn heerlijkheid, doorgaans muzikaal begeleid.

Kirtimân (roemrijke): Devaki's eerste zoon.

Kosala: een vorstenhuis.

Koshala: een krijgersstam.

Kotarâ (holle): de moeder van de demon Bâna; een van de moeders in het gevolg van de oorlogsgod.

Kripa (mededogen): brahmaanse bevelhebber van de Kuru's; een brahmaanse bevelhebber ten hove van Dhritarâshtra.

Krishna (alaantrekkelijke) (aantrekker/zwarte): de Hoogste Godspersoon als Alaantrekkelijke; de Oorsprong van alle Avatâra's en Amsha's; de spelende Heer van alle werelden; de Minnaar van Râdhâ.

Krishnâ (zwarte): een verschijningsvorm van Mâyâ.

Kritavarmâ (beschermer): een vriend van Akrura.

Kriyâ-yoga: Een vorm van yoga die in de praktijk op toegewijde dienst lijkt, maar meer een geleidelijke methode is waardoor yogî's zich tot toegewijde dienst aan de Heer kunnen verheffen.

Ksepana: Tekenen van extase waarvan dansen de belangrijkste is.

Kshatriya (beschermer): vertegenwoordiger van de klasse der vorsten, militairen en bestuurders.

Kukura: een vorstenhuis.

Kumâra's (makkelijk stervend (kind)): vier zoons van Brahmâ die hun kindergedaante behielden om niet ten prooi te hoeven vallen aan de verdwazing van de lust.

Kumudâ (welke vreugde): 1. een verschijningsvorm van Durga; 2. een witte waterlelie (nymphaea esculenta).

Kumbhânda (met kruikvormige teelballen): trawant van Bâna.

Kumbhipâka (kookpot-inhoud): een der hellen.

Kumudâ (welke vreugde): 1. een verschijningsvorm van Durga; 2. een witte waterlelie (nymphaea esculenta).

Kun(m)kuma: saffraan (stuifmeel van de Crocus sativus).  Rood mineraalpoeder waarmee in de Vedische kultuur de getrouwde vrouwen zich opmaken. Men bestrooit er ook mensen mee wie men eer verschuldigd is.

Kuntî: 1. een koningshuis; 2. Krishna's tante van vaderskant.

Kupakarna (gat-oor): trawant van Bâna.

Kuru: het oude koningshuis waarvan Parîkshit de laatste telg was.

Kurukshetra (Kuru's veld): een heilig oord.

Kusha (gras): het heilige gras (poa cynosuroides).

Kushmânda (pompoen): een klasse van demonen in het gevolg van Shiva.

Kuta (horen): een worstelaar in dienst van Kamsa.

Kuvalayâpida (nachtlelie-kneuzer): een bondgenoot van Kamsa in de gedaante van een reusachtige olifant.

Kuvera (schone): de god der rijkdom en heer van het noorden.

  

Laghimâ-siddhi: Bovennatuurlijk vermogen waardoor een yogî, met de zonnestralen tot voertuig, op de zon kan komen.

Lakshmanâ (getekende): 1. een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen; 2. dochter van Duryodhana, Sâmba's vrouw.

Lakshmi (teken): Vishnu's Gemalin, de Geluksgodin.

Lâlasâmayî: Het vurige verlangen om tot de oorspronkelijke wezensstaat in relatie tot Krishna terug te keren.

Lilâ (spel): Krishna's goddelijk Spel als Mens; het Spel van Krishna met alle wezens en werelden.

  

Mada (mede): vocht dat opwelt uit de slapen van een bronstige olifant.

Madana-mohana: Naam van Krishna: Degeen wiens onzegbare schoonheid die van duizend liefdesgoden te boven gaat.

Madana-mohana-mohinî: Naam van Râdhârânî: Degene die de betoveraar van de liefdesgod betovert.

Mâdhava (Madu's telg/bloeiende): Krishna als bloeiende Held van de gopi's.

Mâdhavi (bloeiende): de aarde als verschijningsvorm van Mâyâ.

Madhu (zoete): een door Vishnu gedode demon.

Madhusudana (Madhu's doder): Krishna als Doder van Madhu.

Mahâbhârata (het grote (boek) van het geslacht van Koning Bharata): het grote epos van India, waarin de bhagavad-gîtâ.

Mahâbhârata ((de) grote (geschiedenis van het geslacht) Bharata): een boek van meer dan 100.00 verzen, waarin de geschiedenis wordt verhaald van het koningsgeslacht Bharata, waarmee India (Bhârata)  zijn oorsprong vereenzelvigt; van dit boek maakt de Bhagavad-gîtâ deel uit.

Mahâbhâva: De stralendste uitdrukking van extatische liefde tot God.

Mahâmâyâ (grote tover):  zie Mâyâ.

Mahat(tattva) (groot (beginsel)): de 'wolk' van het materiële beginsel in de geestelijke wereld, waarin Mahâ-Vishnu de heelallen openbaart.

Mahâ-Vishnu (de grote Aldoordringende): een onder-Godsdeel van Balarâma, de dromende Schepper der heelallen; belast met het openbaren en terugnemen van de stoffelijke heelallen.

Mahâtmâ (grote ziel): Krishna of een van Zijn grote dienaars.

Mâlâ (krans): 1. bloemenkrans; 2. bidsnoer.

Mâna: Woede in relatie tot de amoureuze gemoedsgesteldheid.

Mandara (trage): een godenberg; een heilige berg, die de goden en de demonen tot karnstok diende toen ze de Zee van Melk karnden om er de nectar der onsterfelijkheid aan te onttrekken.

Manigrîva (juweelhals): een losbandige zoon van Kuvera.

Manimân (juwelenrijke): Krishna of Vishnu als Juwelendrager.

Mantra (geestgeleider): woord of naam of reeks woorden of namen die de geest van uitwendige invloeden vrijwaart en exclusief op een welomlijnd doel richt; een woord of spreuk die steeds met volkomen aandacht herhaald dient te worden teneinde een doel te bereiken dat in de betekenis van de spreuk is aangegeven.

Manu (mens): een van de veertien aartsverwekkers der mensheid.

Mathurâ (Madhu's oord): Krishna's geboortestad.

Mâtrika (moeder): een verschijningsvorm van Mâyâ.

Maya (genot): de bouwmeester der asura's.

Mâyâ (meting/niet hier): 1. de begoocheling der stoffelijke natuur; 2. de stoffelijke natuur in de gedaante van een betoverend mooie vrouw, de wederhelft van Shiva; 3. Yogamâyâ; 4. wondermacht.

Mâyâvati (toverrijke): de wedergeboren wederhelft van de liefdegod, gemalin van Pradyumna.

Mithilâ: een koningsstad.

Mitravindâ (vrienden verwervende): een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.

Moksha (verlossing): verlossing als levensdoel.

Muchukunda: een koning die de goden bijstond in hun strijd tegen de demonen.

Mukti (verlossing): verlossing uit de omstrengeling van de guna's. Men verstaat onder deze term meestal het loskomen van de strikte wetten van de stoffelijke natuur (geboorte, ziekte, ouderdom en dood) of, bij de Mâyâvadî's, vereenzelviging met Brahman, waarbij men het vals ego tracht te vernietigen, opdat men één kan zijn met het Absolute.

Mukunda (verlosser): Krishna als Degeen die door Zijn aantrekkelijkheid iedereen verlost.

Muni (geïnspireerde): een wijze.

Mura (vernietiger): een door Krishna verslagen demon.

Murâri (Mura's vijand): Krishna als Overwinnaar van Mura.

Murti (vorm): 1. Krishna of een Godsdeel of een van Hun Gemalinnen als Altaarbeeld; 2. altaarbeeld in het algemeen. 3. Openbaring van Gods persoonlijke gedaante in verschillende soorten materiaal, zoals men haar in de tempels aantreft.

Mushtika (vuist): een worstelaar in dienst van Kamsa.

  

Nâga (slang): een slang.

Naimisha (vergankelijk): een heilig woud waarin de grote wijze Sûta aan een kring van wijzen het gesprek van Shukadeva met Parîkshit openbaarde; een heilig woud waarin de grote wijze Sûta aan Shaunaka en andere wijzen het Bhâgavata Purâna openbaarde.

Nâgnajiti (Nagnajits dochter): een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.

Nakula (mangoestkleurig): een der twee jongste broers van Arjuna.

Nalakuvera (riet-schone): een losbandige zoon van Kuvera.

Nanda (vreugde): Krishna's pleegvader, de heer van Vraja.

Nârada (god-schenker): de ziener der goden, die Vyâsa inspireerde tot het schrijven van Het Spel van Krishna en die daarin zelf onder meer de rol van gangmaker vervult.

Naraka (hel): een demon.

Nârâyana (mensenwoning): Vishnu als Degeen in wie alle wezens verblijven.

Nârâyani (mensenwoning): Mâyâ als Degeen die alle wezens hun lichaam geeft.

Nishada: een krijgersstam in het noorden van de Himâlaya.

Nitya-baddha's: Eeuwig gebonden zielen, die hun eeuwige band met Krishna uit het oog verloren zijn.

Nitya-siddha's: Volmaakte wezens die zich eeuwig, zonder het ooit te vergeten, in het Krishna-bewustzijn baden.

Nriga (mensentelg): een koning die door Krishna wordt verlost.

Nyagrodha (neer-groeiend): een jongere broer van Kamsa.

  

       

                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken