De
letterlijke betekenis van een naam of term wordt
onmiddellijk na het desbetreffende woord tussen
haakjes gegeven; is de betekenis onzeker, dan wordt
er niets vermeld.
A
| B
| C
| D
| E
| G
| - | H | I
| J
| K
| L
| M
| N
| - | O
| P
| R
| S
| - | T
| U
| V
| Y
H
Haladhara
(ploegdrager): 1.
Vishnu; 2. Balarâma
Hari
(wegnemer): 1.
Krishna als Verlosser; 2. Vishnu.
Hartstocht:
zie Rajas.
Hastinâpura
(olifantenstad): de
residentie van Dhritarâshtra.
Hayagriva
(paardehals):
Vishnu-avatâra in de gedaante van een
paard.
Hoogste
Godspersoon: Krishna,
uit wie alle Godsdelen emaneren.
Hrishikesha
(zinnenmeester):
Krishna als Heer der zinnen.
I
Ikshvâku:
een oude koning in de lijn van de zon.
Ina
(sterke): Vishnu als
Bron van kracht.
Indra
(heerser): de leider
der goden, de bliksemslingeraar.
Indraprastha
(Indra's oord): de
stad der Pândava's.
Îrsyu:
De gesteldheid van onvoldaanheid en woede bij het
verrichten van de toegewijde dienst.
Isha
(heer): Vishnu,
Krishna.
Ishâni
(heerseres): een
verschijningsvorm van Mâyâ.
Ishvara
(bestuurder): Krishna
of Vishnu als Allerhoogste.
Îsitâ-siddhi:
Mystiek vermogen waarmee men louter door zulks te
willen een hele planeet kan scheppen of
vernietigen.
J
Jâmbavân:
een beer (of aap) die ooit met Râmachandra
ten strijde trok.
Jâmbavati:
de Dochter van Jâmbavân, een van
Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Janârdana
(mensenaandrijver):
Krishna als Bron van opwinding.
Janmâstamî:
Krishna's verschijningsdag in deze
wereld.
Japa:
Het individueel, langzaam en prevelend reciteren
van een mantra.
Jarâ
(ouderdom): 1. de
heks die Jarâsandha uit twee helften
samenvoegde; 2. de jager die Krishna in Zijn voet
schoot.
Jarâsandha
(Jarâ's samenvoegsel):
een bondgenoot van Kamsa; Krishna's grote vijand,
de koning van Magadha.
Jivâtmâ
(levende ziel): de
individuele ziel.
Jnâna
(kennis): de
geestelijke weg van volkomen zelfontlediging door
de kracht van verstand en wil met de bedoeling
volkomen met Brahman te versmelten.
Jnâni
(kenner): iemand die
jnâna beoefent.
Jyeshthâ
(uiterste): ongeluk,
verpersoonlijkt als oudere zuster van Lakshmi, de
geluksgodin.
K
Kadamba:
een boomsoort met geurige oranje bloemen (nauclea
cadamba).
Kadru:
een vrouw van Kasyapa, moeder van de
slangen.
Kailâsa
(vreugdeoord): het
paradijs van Shiva.
Kaisora:
De kinderjaren (van Krishna) tussen het begin van
Zijn elfde en het eind van Zijn
vijftiende.
Kali
(verlieskant van een
dobbelsteen): het
huidige tijdvak van leugen en strijd, dat
onmiddellijk na Krishna's heengaan, 5000 jaar
geleden, begonnen is en nog 427.000 jaar zal
duren.
Kâli
(zwarte): een
verschijningsvorm van Mâyâ die
vleesoffers accepteert.
Kâlindi
(watermeloen): de
rivier de Yamunâ in persoonlijke gedaante,
een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Kalinga:
een bondgenoot van Rukmi.
Kâliya
(zwarte): een
veelkoppige slang die de Yamunâ
vergiftigde.
Kalki
(kwade): de woedende
Avatâra van Vishnu die aan het eind van de
huidige Kali-tijd de mensheid, die dan in haar
geheel demonisch geworden zal zijn, zal
uitroeien.
Kalpa:
1. een dag van Brahmâ (4.320.000.000 jaar);
2. de totale bestaansduur van het heelal (100 jaren
van Brahmâ).
Kâma
(eros): 1. de
liefdegod, wedergeboren als Pradyumna; 2. genot als
levensdoel.
Kâmâvasâyitâ-siddhi:
Mystiek vermogen waarmee men het onmogelijke kan
bewerkstelligen.
Kamsa
(messing): de
staalharde demonische oom van Krishna.
Kanyakâ
(kleinste): een
aloë-soort (aloe indica).
Karma
(daad, activiteit):
1. ons doen en laten dat ons lot bepaalt; 2. ons
lot als gevolg van ons doen en laten; 3. de weg van
het eren van goden ter wille van hun materiële
gunst.
Karmî:
1. Materialist, die er slechts op uit is om zijn
zinnen te laten genieten. Dit leidt ertoe dat hij
steeds meer in de kringloop van dood en
wedergeboorte vastraakt. 2. Karma-yogî of
iemand die karma-yoga beoefent.
Karna
(oor): een halfbroer
van de Pândava's, bondgenoot van
Duryodhana.
Kârttikeya:
de oorlogsgod, zoon van Shiva.
Kâshi
(stralende): het
huidige Benares.
Kashyapa
(zwarttand): een
vroegere incarnatie van Krishna's vader
Vasudeva.
Kâtyâyani
(afstammelinge van (de wijze)
Kati): een
verschijningsvorm van Mâyâ, door de
gopi's aanbeden in de hoop van haar Krishna tot
Echtgenoot te krijgen.
Kaumâra:
Kinderjaren (van Krishna) vanaf Zijn verschijnen
tot het eind van Zijn vijfde jaar.
Kaurava's:
Kuru's.
Kaustubha:
een juweel aan de hals van Krishna en
Vishnu.
Kekaya:
een krijgersgeslacht, een vorstenhuis.
Keli:
Rechtstreekse gehechtheid aan Krishna in amoureuze
liefde.
Keshava
(haarrijke): Krishna
of Vishnu als Schoongelokte.
Keshi
(harige): een
demonisch paard.
Kevala:
Zuivere liefde tot God waarbij de aantrekking die
men voor Hem voelt op één geestelijke
gemoedsgesteldheid berust.
Kinnara
(wat voor mens?): een
wezen met mensenlichaam en paardehoofd.
Kîrtana:
Het gemeenschappelijk zingen van de heilige namen
van de Heer en het bezingen van Zijn heerlijkheid,
doorgaans muzikaal begeleid.
Kirtimân
(roemrijke): Devaki's
eerste zoon.
Kosala:
een vorstenhuis.
Koshala:
een krijgersstam.
Kotarâ
(holle): de moeder
van de demon Bâna; een van de moeders in het
gevolg van de oorlogsgod.
Kripa
(mededogen):
brahmaanse bevelhebber van de Kuru's; een
brahmaanse bevelhebber ten hove van
Dhritarâshtra.
Krishna
(alaantrekkelijke)
(aantrekker/zwarte):
de Hoogste Godspersoon als Alaantrekkelijke; de
Oorsprong van alle Avatâra's en Amsha's; de
spelende Heer van alle werelden; de Minnaar van
Râdhâ.
Krishnâ
(zwarte): een
verschijningsvorm van Mâyâ.
Kritavarmâ
(beschermer): een
vriend van Akrura.
Kriyâ-yoga:
Een vorm van yoga die in de praktijk op toegewijde
dienst lijkt, maar meer een geleidelijke methode is
waardoor yogî's zich tot toegewijde dienst
aan de Heer kunnen verheffen.
Ksepana:
Tekenen van extase waarvan dansen de belangrijkste
is.
Kshatriya
(beschermer):
vertegenwoordiger van de klasse der vorsten,
militairen en bestuurders.
Kukura:
een vorstenhuis.
Kumâra's
(makkelijk stervend (kind)):
vier zoons van Brahmâ die hun kindergedaante
behielden om niet ten prooi te hoeven vallen aan de
verdwazing van de lust.
Kumudâ
(welke vreugde): 1.
een verschijningsvorm van Durga; 2. een witte
waterlelie (nymphaea esculenta).
Kumbhânda
(met kruikvormige
teelballen): trawant
van Bâna.
Kumbhipâka
(kookpot-inhoud): een
der hellen.
Kumudâ
(welke vreugde): 1.
een verschijningsvorm van Durga; 2. een witte
waterlelie (nymphaea esculenta).
Kun(m)kuma:
saffraan (stuifmeel van de Crocus sativus).
Rood mineraalpoeder waarmee in de Vedische kultuur
de getrouwde vrouwen zich opmaken. Men bestrooit er
ook mensen mee wie men eer verschuldigd
is.
Kuntî:
1. een koningshuis; 2. Krishna's tante van
vaderskant.
Kupakarna
(gat-oor): trawant
van Bâna.
Kuru:
het oude koningshuis waarvan Parîkshit de
laatste telg was.
Kurukshetra
(Kuru's veld): een
heilig oord.
Kusha
(gras): het heilige
gras (poa cynosuroides).
Kushmânda
(pompoen): een klasse
van demonen in het gevolg van Shiva.
Kuta
(horen): een
worstelaar in dienst van Kamsa.
Kuvalayâpida
(nachtlelie-kneuzer):
een bondgenoot van Kamsa in de gedaante van een
reusachtige olifant.
Kuvera
(schone): de god der
rijkdom en heer van het noorden.
L
Laghimâ-siddhi:
Bovennatuurlijk vermogen waardoor een yogî,
met de zonnestralen tot voertuig, op de zon kan
komen.
Lakshmanâ
(getekende): 1. een
van Krishna's acht Hoofdgemalinnen; 2. dochter van
Duryodhana, Sâmba's vrouw.
Lakshmi
(teken): Vishnu's
Gemalin, de Geluksgodin.
Lâlasâmayî:
Het vurige verlangen om tot de oorspronkelijke
wezensstaat in relatie tot Krishna terug te
keren.
Lilâ
(spel): Krishna's
goddelijk Spel als Mens; het Spel van Krishna met
alle wezens en werelden.
M
Mada
(mede): vocht dat
opwelt uit de slapen van een bronstige
olifant.
Madana-mohana:
Naam van Krishna: Degeen wiens onzegbare schoonheid
die van duizend liefdesgoden te boven
gaat.
Madana-mohana-mohinî:
Naam van Râdhârânî: Degene
die de betoveraar van de liefdesgod
betovert.
Mâdhava
(Madu's telg/bloeiende):
Krishna als bloeiende Held van de
gopi's.
Mâdhavi
(bloeiende): de aarde
als verschijningsvorm van
Mâyâ.
Madhu
(zoete): een door
Vishnu gedode demon.
Madhusudana
(Madhu's doder):
Krishna als Doder van Madhu.
Mahâbhârata
(het grote (boek) van het geslacht van Koning
Bharata): het grote
epos van India, waarin de
bhagavad-gîtâ.
Mahâbhârata
((de) grote (geschiedenis van het geslacht)
Bharata): een boek
van meer dan 100.00 verzen, waarin de geschiedenis
wordt verhaald van het koningsgeslacht Bharata,
waarmee India (Bhârata) zijn oorsprong
vereenzelvigt; van dit boek maakt de
Bhagavad-gîtâ deel uit.
Mahâbhâva:
De stralendste uitdrukking van extatische liefde
tot God.
Mahâmâyâ
(grote tover):
zie Mâyâ.
Mahat(tattva)
(groot (beginsel)):
de 'wolk' van het materiële beginsel in de
geestelijke wereld, waarin Mahâ-Vishnu de
heelallen openbaart.
Mahâ-Vishnu
(de grote Aldoordringende):
een onder-Godsdeel van Balarâma, de dromende
Schepper der heelallen; belast met het openbaren en
terugnemen van de stoffelijke heelallen.
Mahâtmâ
(grote ziel): Krishna
of een van Zijn grote dienaars.
Mâlâ
(krans): 1.
bloemenkrans; 2. bidsnoer.
Mâna:
Woede in relatie tot de amoureuze
gemoedsgesteldheid.
Mandara
(trage): een
godenberg; een heilige berg, die de goden en de
demonen tot karnstok diende toen ze de Zee van Melk
karnden om er de nectar der onsterfelijkheid aan te
onttrekken.
Manigrîva
(juweelhals): een
losbandige zoon van Kuvera.
Manimân
(juwelenrijke):
Krishna of Vishnu als Juwelendrager.
Mantra
(geestgeleider):
woord of naam of reeks woorden of namen die de
geest van uitwendige invloeden vrijwaart en
exclusief op een welomlijnd doel richt; een woord
of spreuk die steeds met volkomen aandacht herhaald
dient te worden teneinde een doel te bereiken dat
in de betekenis van de spreuk is
aangegeven.
Manu
(mens): een van de
veertien aartsverwekkers der mensheid.
Mathurâ
(Madhu's oord):
Krishna's geboortestad.
Mâtrika
(moeder): een
verschijningsvorm van Mâyâ.
Maya
(genot): de
bouwmeester der asura's.
Mâyâ
(meting/niet hier):
1. de begoocheling der stoffelijke natuur; 2. de
stoffelijke natuur in de gedaante van een
betoverend mooie vrouw, de wederhelft van Shiva; 3.
Yogamâyâ; 4. wondermacht.
Mâyâvati
(toverrijke): de
wedergeboren wederhelft van de liefdegod, gemalin
van Pradyumna.
Mithilâ:
een koningsstad.
Mitravindâ
(vrienden verwervende):
een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Moksha
(verlossing):
verlossing als levensdoel.
Muchukunda:
een koning die de goden bijstond in hun strijd
tegen de demonen.
Mukti
(verlossing):
verlossing uit de omstrengeling van de
guna's. Men verstaat onder deze term meestal
het loskomen van de strikte wetten van de
stoffelijke natuur (geboorte, ziekte, ouderdom en
dood) of, bij de Mâyâvadî's,
vereenzelviging met Brahman, waarbij men het vals
ego tracht te vernietigen, opdat men
één kan zijn met het
Absolute.
Mukunda
(verlosser): Krishna
als Degeen die door Zijn aantrekkelijkheid iedereen
verlost.
Muni
(geïnspireerde):
een wijze.
Mura
(vernietiger): een
door Krishna verslagen demon.
Murâri
(Mura's vijand):
Krishna als Overwinnaar van Mura.
Murti
(vorm): 1. Krishna of
een Godsdeel of een van Hun Gemalinnen als
Altaarbeeld; 2. altaarbeeld in het
algemeen. 3. Openbaring van Gods persoonlijke
gedaante in verschillende soorten materiaal, zoals
men haar in de tempels aantreft.
Mushtika
(vuist): een
worstelaar in dienst van Kamsa.
N
Nâga
(slang): een
slang.
Naimisha
(vergankelijk): een
heilig woud waarin de grote wijze Sûta aan
een kring van wijzen het gesprek van Shukadeva met
Parîkshit openbaarde; een heilig woud waarin
de grote wijze Sûta aan Shaunaka en andere
wijzen het Bhâgavata Purâna
openbaarde.
Nâgnajiti
(Nagnajits dochter):
een van Krishna's acht Hoofdgemalinnen.
Nakula
(mangoestkleurig):
een der twee jongste broers van Arjuna.
Nalakuvera
(riet-schone): een
losbandige zoon van Kuvera.
Nanda
(vreugde): Krishna's
pleegvader, de heer van Vraja.
Nârada
(god-schenker): de
ziener der goden, die Vyâsa inspireerde tot
het schrijven van Het Spel van Krishna en die
daarin zelf onder meer de rol van gangmaker
vervult.
Naraka
(hel): een
demon.
Nârâyana
(mensenwoning):
Vishnu als Degeen in wie alle wezens
verblijven.
Nârâyani
(mensenwoning):
Mâyâ als Degeen die alle wezens hun
lichaam geeft.
Nishada:
een krijgersstam in het noorden van de
Himâlaya.
Nitya-baddha's:
Eeuwig gebonden zielen, die hun eeuwige band met
Krishna uit het oog verloren zijn.
Nitya-siddha's:
Volmaakte wezens die zich eeuwig, zonder het ooit
te vergeten, in het Krishna-bewustzijn
baden.
Nriga
(mensentelg): een
koning die door Krishna wordt verlost.
Nyagrodha
(neer-groeiend): een
jongere broer van Kamsa.
|