Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             



Hoofdstuk 7


Waarin Krishna als Zuigeling een kar omschopt en door een windhoos wordt meegesleurd.

Parikshit zei:

Tekst 1
't Relaas der daden van de Heer
Als welke Avatâr' ook maar,
O waarde meester, streelt mijn oor -
Mijn geest hunkert er aldoor naar.

Tekst 2
Vertel m' alstublieft het verhaal van Hari,
Dat dofheid en felle begeerte verdrijft,
Dat ieders hart loutert tot liefde voor Hem
En vriendschap voor elk die voor Hem alleen leeft.

Begerig luisteren naar het verhaal van Krishna bevrijdt de ziel uit haar verstrikking in dofheid (tamas) en felle begeerte (rajas), de sterkste leibanden van de materiële begoocheling, Mâyâ.


Tekst 3
Vertel nog meer van Krishna's Spel
Onder de mensen hier op aard':
Hoe wonderbaarlijk was 't zoals
Hij handelde naar mensenaard!
Shukadeva zei:

Tekst 4
Toen Krishna Zich voor het eerst' omdraaid' in Zijn bed -
De maan trok toen juist door het teken Rohini -
Kreeg Hij - mantra's schalden - Zijn rituele bad
En iedere koeherderin die zong voor drie.

Hoewel Heer Krishna alles bewegen laat, bleef Hij in Zijn Spel als Zuigeling drie maanden op Zijn rug liggen eer Hij Zich, donker aanlopend van inspanning, op Zijn buikje draaide.


Tekst 5
Nadat Nanda's vrouw haar mooi Ventje had gebaad,
De priesters om al hun gebeden had geëerd
Met graan, kleren, bloemkransen, koeien ook erbij,
Werd Krishnaatje slaap'rig en lei ze 'M even neer.

Tekst 6
Doordat ze volijv'rig op Krishna's omdraaifeest
De dorpsmensen volstopt' in haar vrijgevigheid
Zag Moederlief niet dat haar Zoontje drinken wou -
Ze merkte Zijn schopjes niet op, noch Zijn gekrijt.


Tekst
7
Geraakt door de bloemtere voetjes van het Kind
Kapseisde de kar waar Het onder was gelegd:
De kommen erop, vol gerechten, vielen stuk -
Gebroken de disselboom, as en wiel ontwricht.

De kar vertegenwoordigt het tweede struikelblok op de weg naar bhakti. Volgeladen als ze was, dreigde ze boven op het Kind in elkaar te zakken. Ze symboliseert de mentaliteit van de spiritualist die zich volpropt met geestelijke kennis zonder er iets van te begrijpen.


Tekst 8
Bij 't zien van dat hoogst wonderbaarlijke taaf'reel
Vroeg iedereen - Moeder Yashodâ, Vader Nand'
En all' herderinnen en herders op het feest:
"Hoe kan toch die kar op zijn kop zo zijn beland?"

Tekst 9
Aan 't feestgezelschap, stomverbaasd,
Vertelden een paar jongens daar
Dat Krishna huilend met één voetj'
Het ding had omgekiept - echt waar!

Tekst 10
Het herdersvolk geloofde niets
Van deze kleine-kinderpraat:
Het had gewoonweg geen idee
Van Krishna's hoogst verheven staat.

Tekst 11
Yashodâ, bang voor 'n boze geest,
Nam 't Kind, dat huilde van de dorst,
Liet priesters voorgaan in gebed
En gaf haar Jongetje de borst.

Tekst 12
De herders, sterk, lapten de kar
Weer op zoals hij was geweest.
De priesters plengden in het vuur
En offerden ghi, yoghurt, rijst.

Tekst 13
De zegen van een waar brahmaan,
Nimmer afgunstig, trots of kwaad
En vrij van hebzucht, eerbejag,
Wellust en wrok, heeft altijd baat.

Tekst 14
Zo denkende nam Nand' zijn Zoon,
Gaf de brahmanen opdracht tot
Een zuiv'rend Vedisch ritueel
En waste 'M in een kruidenbad.

Tekst 15
Hij vroeg de priesters, kalm van hart,
Om zegenrijke mantrazang,
Pleng' in het vuur en schonk hun toen
Een kost'lijk feestmaal gang na gang.

Tekst 16
En deelde hij toen uit,
Opdat het Krishna goed mocht gaan,
Met bloemenkrans en gouden snoer -
En zij namen ze zeeg'nend aan.

Tekst 17
De zegens van een waar brahmaan,
In alle mantra's ingewijd,
Met God verbonden, zijn vol heil
En dragen vrucht nu en altijd.

Tekst 18
Toen Krishna's moeder op een keer
Haar Kind vertroeteld' op haar schoot
Kon ze 'M opeens niet tillen meer -
Hij leek zo zwaar als een blok lood.

Krishna kan soms laten voelen dat Hij de kosmos in Zijn buikje draagt.


Tekst 19
De herderin, bezwijkend haast,
Liet Hem verbijsterd naast zich neer,
Riep d' Opperheer om bijstand aan
En ging toen maar weer in de weer.


Tekst
20
Een demon, Trinâvart' genaamd,
Door Kams' gezonden naar 't gehucht,
Kwam als een windhoos aangestormd
En sleurde 't Kereltj' in de lucht.

De windhoos vertegenwoordigt het derde struikelblok op de weg naar bhakti, namelijk dat van verwoed tegenwerpingen maken tegen het geestelijk onderricht zonder het luisterend oor een kans te geven.


Tekst 21
Hij smeet Gokula onder 't stof,
Men kon geen hand voor ogen zien,
Van alle kanten daverde 't
En 't loeien ging door merg en been.

Tekst 22
Bijna een uur bleef 't herdersdorp
In stof en duisternis gehuld:
Yashodâ vond haar Zoon niet meer
Waar ze 'M daarstraks had neergetild.

Tekst 23
In 't fijne zand fel rondgezwiept
Door Trinâvart' met zijn misbaar
Zag men geheel en al verward
Zichzelf niet meer, laat staan elkaar.

Tekst 24
Verblind door het stof door de windhoos opgewerveld
Zocht z' overal rond waar het Kind lag kort tevoren -
Toen stortte luid huilend de hulpeloze moeder
Ter aard' als een koe die haar kalfje heeft verloren.

Tekst 25
Toen d' andere gopi's Yashodâ hoorden kermen
Begon uit hun ogen een tranenvloed te wellen
En nadat het stof van de windhoos was gaan liggen,
Maar Nanda's Zoon wegbleef, zat elke vrouw te huilen.

Tekst 26
Trinâvarta, de wervelwind,
Die al aan kracht had ingeboet,
Vloog na de roof zo hoog hij kon,
Maar Krishna werd zo zwaar als lood.

Tekst 27
Een rotsblok leek het Ventje wel,
Veel zwaarder dan de wervelwind,
Die vastgegrepen bij zijn strot
Gekeeld werd door het Wonderkind.

Tekst 28
Gewurgd, bracht hij geen klank meer uit,
De ogen floepten uit zijn kop:
Zo viel de hoos op Vraja neer
Met kleine Krishn' erbovenop.

Tekst 29
Voor 't oog van de vrouwen daar huilend bijeen
Belandde 't gevaarte languit op een rots
En vloog zoals eens de betoverde stad,
Door Shiv's pijl getroffen, in stukken kapot.

Heer Shiva schoot eens een magische pijl af op een rondvliegende stad, van waaruit de demon Maya in een hemelschokkende strijd de goden bestookte.


Tekst 30
Verbijsterd kreeg Moeder Yashodâ Krishna t'rug,
Die 't vrouwvolk op 't lijk van de werveldemon vond,
Hoewel door de râkshasa zeer hoog meegesleurd,
Gered uit de klauwen des doods en kerngezond:
Zo had Vader Nanda zijn Kereltje weerom -
Het herdersvolk danste van blijdschap in het rond.

De herders zeiden:

Tekst 31
Een wonder dat Krishna, door 't monster meegeroofd,
Weer veilig en wel in ons dorp is weergekeerd!
D' afgunsteling is door zijn eigen kwaad gestraft.
Wie kalm en oprecht is raakt nergens door gedeerd.

Tekst 32
Hoe moeten we Vishnu wel niet hebben gediend
En zelftucht beoefend, de mensheid steeds verheugd,
Dat nu als gevolg daarvan Krishna, bijna dood,
Ons allemaal hier weer laat zwijmelen van vreugd!

Welbewuste karmische activiteit is geheel vreemd aan de zelfvergeten liefdedienst van bhakti. Dat de herders, die in wezen bhakta's van Krishna zijn, zich hier als karmi's gedragen, is het werk van Yogamâyâ, Krishna's bovenzinnelijke begoocheling.


Tekst 33
Toen Nanda naging hoeveel vreemds
Er wel niet voorviel in het bos
Besefte hij verbaasd hoe waar
Het woord van Vasudeva was.

Tekst 34
Yashodâ gaf eens op een dag,
Door liefd' en zoetheid overstelpt,
Haar Kind bij zich op schoot de borst,
Die lekt' en drupte van de melk.

Tekst 35
Toen 'T zalig uitgedronken was
En zij zacht langs Zijn lipjes streek,
Waarop een lieflijk lachje lag,
Gaapte Zijn mondje - en ze keek …

Tekst 36
En zag het heelal, de gesternten, de zon,
Het vuur en de maan en het ruimteverschiet,
De zeeën, de bergen, de stromen, het woud,
Al 't leven, zowel wat zich roert als wat niet.


Tekst
37
't Heelal ineens in Krishna's mond …
Haar hart beefd' als een trillend blad -
En met haar reeëogen wijd
Wist ze bij God niet hoe ze 't had.
 

(bron: S.B. 10.7)
Beide schilderijen op deze pagina zijn van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken