Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 6


Waarin Pûtanâ kleine Krishna aan haar vergiftigde borst laat drinken en door Hem verlost wordt.

Shukadeva zei:

Tekst 1
Op weg naar huis dacht Vader Nand':
"Zei Vasudev' dat zomaar? Nee!"
En voor het dreigend onheil bang
Zocht hij zijn toevlucht bij Hari.

Tekst 2
In Kamsa's opdracht zwierf door stad
En dorp en plattelandsgehucht
De gruwelijke Pûtanâ:
Kinderen doden was haar lust.

Tekst 3
Waar men geen acht slaat op het woord
Van Hem die Zijn getrouwen helpt
En dat voor kwaad en leed behoedt -
Daar hebben boosdoeners vrij spel.

Zoals blijken zal, heeft geen enkele boosdoener vrij spel in het godvruchtige herdersdorp.


Tekst 4
Eens neergedaald in Nanda's dorp
Nam Pûtanâ, die gaan en staan
Kon waar ze wou, ook in de lucht,
Een beeldschone gedaante aan.

Er worden op het pad naar zuivere bhakti achttien struikelblokken onderscheiden. Pûtanâ vertegenwoordigt het eerste: dat van de valse leraar, die zijn leerling geen nectar maar vergift toedient.


Tekst 5
Met vlechten doorvlochten met bloeiende jasmijn,
Met borsten en heupen te vol haast voor haar leest,
Met flonkerend' oorbellen zag men haar daar staan,
Het mooie gezichtje door gitzwart haar omlijst.

Tekst 6
Zoals z' ieder toelachte met haar zachte blik,
Waarmee z' alle aandacht der dorpelingen trok,
Zoals ze daar straalde, een lotus in de hand,
Dacht men: Daar komt Lakshmi, naar Haar Gemaal op zoek.

Tekst 7
Op 't doden van kleintjes belust, vond ze vanzelf
Bij Nanda in huis 't Kind dat ieder kwaad beslecht,
Verhuld in Zijn heerlijkheid, die geen einde kent,
Als stil smeulend vuur waar een flintertj' as op ligt.

Tekst 8
Beseffend dat zij 't was, de kindermoord'nares,
Hield d'Opperziel d' oogjes dicht als een kind dat slaapt.
Het monster nam d' Eind'loze tot háár eind' op schoot,
Zoals men uit domheid een slang als touw opraapt.

Tekst 9
Venijnig van zin maar hoogst moederlijk van daad
En zoals een zwaard door een sierschede verhuld,
Een stralende schoonheid daar in hun eigen huis -
Zo zagen de moeders haar, van ontzag vervuld.


Tekst 10
De gruwel stak 't Kind, dat z' op schoot genomen had,
Haar moordende borst in het mondj', in gif gebaad …
De Heer echter kneep er met beide handjes in
En zoog zowel 't gif als haar leven weg - woest kwaad.

De Heer is zonder woede, maar toont soms woede uit mededogen jegens degeen die haar nodig heeft.


Tekst 11
Ze jammerde: "Los, laat me los, genoeg, genoeg!"
Tot Krishna, die 't leven uit al haar leden zoog.
En rondslaand met armen en benen kreet ze 't uit,
Met puilende blik, terwijl 't zweet te voorschijn vloog.

Tekst 12
Haar jankend geloei joeg in vlagen over d' aard'
En schokte de bergen, de sterren in het zwerk
En echode rond in de hel en overal -
En geen die niet viel als door 'n bliksemschicht bewerkt.

Tekst 13
Haar borsten gefolterd gaf Pûtanâ de geest:
Met armen en benen en 't haar wijd uitgespreid,
Wijdopen haar mond, weer veranderd in een heks,
Als Vritr' in het bliksemvuur, sloeg ze neer - languit.

Tekst 14
Haar lijf verpletterd' in zijn val,
Mijn waarde vorst, iedere boom
Over een afstand van twaalf mijl -
Hoe groots was dat! Hoe ongewoon!

Tekst 15
Elk neusgat leek een diepe grot,
Van koper leek haar woeste haar,
Ploegijzers leken tand en kies,
Reuzenkeien haar borstenpaar.

Tekst 16
Elk' oogkas was een diepe put,
Een zandbank elke reuzenzij,
Haar buik een drooggevallen poel,
Een dam elk' arm en voet en dij.

Tekst 17
D' aanblik van 't lijk beangstigde
De herders en hun vrouwen daar,
Wier hart en hoofd en oren al
Geschokt waren door 't woest misbaar.

Tekst 18
Het Kind zat op de reuzenborst
Te spelen of 't er niets toe deed:
De herderinnen schoten toe
En haalden 'T bevend naar benee.

Tekst 19
Met Rohini en Yashodâ
Weerden de vrouwen elk gevaar
Van 't Kereltje door 'T onder meer
Te waai'ren met een koeiestaart.

Tekst 20
Het werd met koeiepis gebaad,
Met koeiehoevenstof besmeerd
En op twaalf plekken aangeraakt
Met mest in naam van d' Opperheer.

De koe is aan Vishnu en in het bijzonder aan Krishna gewijd. De twaalf met koemest aangeraakte plekken bevinden zich op hoofd, armen en bovenlichaam. Bij elke aanraking wordt een mantra uitgesproken die een van Krishna's namen eert, bijvoorbeeld "OM Vâsudevâya namah" (eer aan de Heer, Vasudeva's Zoon) of "OM Vishnave namah" (eer aan Heer Vishnu).


Tekst 21
De gopi's deden âchaman',
En bija-nyâs' op elke hand
En op het lijf, eerst bij zichzelf
En daarna bij de kleine Vent.

Âchamana is een rituele reiniging waarbij men onder het uitspreken van mantra's druppels Gangeswater opslurpt en het lichaam ermee besprenkelt. Bija-nyâsa komt overeen met de handeling beschreven in de voorgaande toelichting.


De gopi's zeiden:

Tekst 22
Bescherm' Aja Je beentjes klein, Manimân Je knietjes,
Je dijtjes Yajn', Achyut' Je heupjes, Je buikj' Hay'griva,
Je hartje Keshav', Ish' Je borstje, Je halsje Ina,
J' armpjes Vishnu, Je mondj' Urùkram', Je bolletj' Ishvar'.

De in vers 22-26 genoemde Beschermers zijn Godsdelen en Avatâra's van Vishnu/Krishna. De betekenis van Hun Namen wordt gegeven in de Verklaring van namen en termen.


Tekst 23
Dat Chakri vòòr en Heer Hari met Zijn strijdknots achter,
Opzij Ajana, zwaargewapend, die Madhu doodde,
Uit alle hoeken Urugây' en Upendra boven,
Garud' op aard' en Haladhar' Je rondom behoeden.

Tekst 24
Dat Hrishikesh' Je zinnen hoed'
En Nârâyan' Je levensgeest,
De Heer van Shvetadvip' Je hartj'
En Yogeshvar' Je denken 't meest.

Tekst 25
Bescherme Mâdhava Je slaap,
De Hoogste, Bhagavân, Je ziel,
En Prishnigarbha Je verstand
En Govinda Je kinderspel.

De naam Bhagavân, Alvervulde, geeft het hoogste aspect van Krishna aan. Het eerste boek van het Bhâgavata Purâna zegt (3.28): eta châmsha-kalâh pumsah / krishnas tu bhagavân svayam. "Al deze Godsdelen zijn uit Krishna, die de Alvervulde Zelf is." Vandaar dat Bhagavân de zíel beschermt. Als Bhagavân hééft de kleine Krishna overigens geen ziel: Hij ìs niets anders dan Ziel, sac-chid-ânanda-vigraha, de onvergankelijke Gedaante van albewuste Gelukzaligheid.


Tekst 26
Bescherme Sri's Heer J' als Je loopt,
Vaikuntha J' als Je ergens zit
En als Je pret maakt Yajnabhuk,
Voor wie elk kwaad gesternte vliedt.

Tekst 27
De yâtudhani's, dâkini's,
Kinderkwelsters en kushmânda's,
Bhuta's, preta's, vinâyaka's,
Pichâcha's, yaksha's, râkshasa's …

Tekst 28
Kotarâ, Revati, Jyeshthâ,
Pûtanâ, Mâtrikâ bijeen,
De dol en dom makende schaar,
De kwelgeesten van lijf en zin …

Tekst 29
De onheilstichters met hun keet,
De schrik van jong en oud tezaam -
Ach mogen z' allemaal vergaan
In doodsangst voor Heer Vishnu's Naam!

De in vers 27-29 genoemde wezens zijn allerlei kwelgeesten, boze feeën, spoken, zwarte magiërs en heksen, die machteloos staan tegenover de Heilige Naam.


Shukadeva zei:

Tekst 30
Zo door de gopi's welbeschermd -
Wat waren z' aan het Kind gehecht! -
Kreeg Het Yashodâ's moederborst
En werd te slapen neergelegd.

Als Alvervulde had Krishna melk noch slaap nodig. Hij liet Zich vertroetelen om de vrouwen in staat te stellen het hoogste niveau van bhakti te verwerkelijken.


Tekst 31
De koeherders met Vader Nand',
Die zich naar Vraj' hadden gehaast,
Stonden bij 't zien van Pûtanâ's
Reusachtig lichaam stomverbaasd.

De koeherders zeiden:

Tekst 32
Die Vasudeva moet beslist
Een rishi of een yogi zijn,
Want wij zijn hier getuige van
Het onheil dat hij heeft voorzien.

Shukadeva zei:

Tekst 33
De herders hakten 't lijk kapot
En smeten 't stuk na stuk aan kant,
Bedekten 't met een takkenbos
En staken 't daarna ferm in brand.

Bedenken we dat het lijk een lengte van twaalf mijl had (vers 14), dan is het menselijkerwijs onvoorstelbaar dat Nanda en zijn mannen het zo kwiek kapothakten en in brand staken als de tekst lijkt aan te geven. Normaal zou zo'n karwei maanden, zo niet jaren in beslag hebben moeten nemen. Het is verstandig te geloven dat de wonderbaarlijke bemoeienis van God Zelf met Pûtanâ en het herdersdorp van de gigantische lijkopruiming licht werk heeft gemaakt.


Tekst 34
Van 't laaiend lichaam dreef de geur
Van aloë, één zoete vleug,
Want Krishna had er al het kwaad
Uit weggedronken in één teug.

Tekst 35
De kinderdoodster Pûtanâ,
Die duivelin verzot op bloed,
Gaf 't Kind haar dodelijke borst
Maar kreeg daardoor het hoogste goed.

Tekst 36
Hoe zal 't dan hen die steeds vol liefd'
Aan Krishna 't allerbest' afstaan
Als moeders aan hun troetelkind -
Hoe zal 't die vrouwen dan niet gaan?

Tekst 37
Zijn voeten, Zijn getrouwen lief,
Door de geprezenen geëerd,
Beroerden 't lijf van Pûtanâ -
Hij zette z' op haar borst, de Heer …

De aanraking van Krishna's lotusvoeten redt van dood en wedergeboorte en schenkt het geluk van verloste liefdedienst. De geprezenen in dit vers zijn de goden.


Tekst 38
Hoewel een demon, voer ze heen
Naar 'n moeder-waardig' hoogste staat:
Hoe zal 't dan Moeder Koe niet gaan,
Die Krishna zo fijn drinken laat?

Tekst 39
Van allen bij wie Dev'ki's Zoon -
Hij die verlost van wat al niet -
De melk indrink die elk van hen
Uit liefde voor Hem vloeien liet …

Tekst 40
Van al die moeders die Hem steeds
Beminden als hun eigen Kind
Keert er niet één t'rug in samsâr',
Waarin men slechts verblinden vindt.

Tekst 41
Hun neus vol van de zoete geur
Van 't lijk, nasmeulend van de brand,
Zeiden de herders: "Vreemd, heel vreemd …"
Zo kwamen z' aan bij 't huis van Nand'.

Tekst 42
Toen hun 't verhaal van komst en dood
Van 't heksenmonster was verteld
En van het ongedeerde Kind
Stonden de mannen wéér versteld.

Tekst 43
Zijn Zoontj' omhelzend als was 't Kind
Op 't kantj' af aan de dood ontrukt
Stak Nand' zijn neus diep in Zijn haar
En zwolg in 't allergrootst geluk.
 
Tekst 44
De sterveling die dankbaar hoort
Hoe Krishna Pûtanâ als Kind
Verloste door Zijn zalig Spel -
Die raakt verslingerd aan Govind'.



(bron: S.B.
10.6)
Het schilderij op deze pagina 'Krishna verlost Pûtanâ' is van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken