Shukadeva zei:
Tekst
1
Toen Vraja's vrouwen d' Alvervuld'
Ineens verloren treurden zij
Als wijfjes van een olifant
Die niet meer t'rugkeert in de rij.
Tekst
2
Zijn houding, Zijn glimlach, Zijn liefde, Zijn
gelonk,
Zijn zalige woorden en al Zijn malligheid
Bedwelmden de koeherderinnen zo dat zij
Zichzelf straal vergaten en deden zoals Hij.
Tekst
3
Zozeer vereenzelvigde elk zich met haar Lief
Dat z' enkel nog liep, lacht' en sprak zoals de
Heer
Verliefd zeiden z' allen: "Govinda - dat ben
ik,"
En kenden in 't spelen geen enk'le remming
meer.
Tekst
4
Luid zingend van Krishna in Zijn verhevenheid
IJld' alles in één dolle bui van boom
naar boom
En vroeg aan de woudreuzen waar de Meester was
Die - d' ether gelijk - in de hele schepping
woont.
Dat
Krishna in Zijn Brahman-aspect "d' ether gelijk
in de hele schepping woont" is een vrolijke
opmerking van Shukadeva in de trant van: Wat
zoeken jullie toch? Hij is toch overal? Maar de
gopi's verlangen niet naar de ervaring van
eenheid met Krishna's onpersoonlijke Energie: ze
willen hun Mooi Zwarte.
De gopi's
zeiden:
Tekst
5
Spreek, waar is Nanda's Lieveling,
Jij, vijgeboom, en jij, baniaan,
Die ons met Zijn verliefd gelach
Het nodige heeft aangedaan?
Tekst
6
Ashoka, nâga, amarant,
Pumnâga, champaka, zeg gauw,
Kwam Râma's Jonge Broer hier langs,
Die was maakt van een boze vrouw?
Tekst
7
En zegenrijke tul'si, jij,
Die zo van Krishna's voeten houdt,
Zag je 'M niet in een bijenzwerm
Rondom Zijn trosjeskrans van jou?
Tulasi's
bloempjes groeien in trosjes, die door Krishna's
bloemenkrans heen worden geregen.
Tekst
8
Heb jij, melati, jij jasmijn,
Hem niet gezien, die Bloem der jeugd,
En heeft Hij bij het langsgaan jou
Niet met een strelinkje verheugd?
Tekst
9
Ach mango, broodvrucht, paradijsboom, piyaal,
asana,
Kadamba, houtappel, bakula, ach zonnebloemen
En alle zegenrijke bomen aan de Yamunâ,
Wijs ons, verdwaasd, hoe we bij Mâdhava
moeten komen.
Tekst
10
O aarde, wat heb je j' ontzegd dat Govinda's
voeten
Je gras betreden, dat te berge rijst van
vervoering,
Of komt het van de reuzenstap die de Dwerg op jou
deed
Of wekt d' omhelzing van Heer Zwijn altijd nog
ontroering?
De
Dwerg en het Zwijn zijn twee Avatâra's van
Krishna, die persoonlijk bemoeienis met de aarde
hadden.
Tekst
11
Is Krishna hier met Zijn Geliefde niet
langsgekomen,
Die wondermooie Lust voor d' ogen, o zwarte
hinden?
Het geurt hier nog naar de jasmijnkrans van onze
Meester,
Geelrood van 't poeder op de borsten van Zijn
Beminde.
Tekst
12
Begroet Hij 't nijgen van je takken met zoete
blikken,
O boom, wanneer Hij met Zijn Lief onder jou komt
vrijen,
In d' ene hand een lotuskelk, om Haar schouder d'
ander,
Zijn krans vol tul'si-trosjes zwart van de dronken
bijen?
Tekst
13
O klimrank, Krishna heeft van jou
Beslist een bloesemtuil geplukt
Hou vast die boom! Val er niet af!
Zo tril j' en beef je van geluk!
Shukadeva zei:
Tekst
14
Verdwaasd naar Mâdhava op zoek
Lieten de gopi's zich zo gaan
En vereenzelvigden zich met
Het bonte spel van Bhagavân.
Tekst
15
Eén zoog als Krishna aan de borst
Van één die Putanâ nadeed,
Eén werd als handkar omgekiept
Door 'n ander die als Baby kreet.
Tekst
16
Eén deed zich voor als wervelwind
Die 'n ander meesleurd' als klein Kind;
Met rink'lend' enkelbelletjes
Kroop weer een ander in het rond.
Tekst
17
Twee spelend voor Govind' en Râm'
Versloegen het demonisch kalf,
And'ren zagen als vriendenschaar
Hoe de kraanvogel werd onthalsd.
Tekst
18
Een gopi riep als Dâmodar'
Een afgedwaalde koe en sprong
En speelde op een herdersfluit -
De rest riep "Mooi!" en klapt' en zong.
Tekst
19
Eentje, haar arm om een vriendin,
Liep zwijmelend in 't rond en zei:
"Hé meisjes, ik ben Krishna, kijk,
Loop ik er niet fantastisch bij?"
Tekst
20
"Geen angst voor hagel en voor storm,
Want Ik houd Vraja wel mooi droog!"
Zei 'n meisj' en hief uit alle macht
Haar hoofddoek met één hand
omhoog.
Tekst
21
Een gopi klom op haar vriendin,
Zett' één voet op haar hoofd en
zei:
"Ik ben geboren om het kwaad
Te straffen, slang! Weg wezen jij!"
Tekst
22
Een ander zei: "Hé jongens, kijk!
Daar komt de bosbrand aangelaaid
Doe dadelijk je ogen dicht!
'K red jullie in een handomdraai!"
Tekst
23
Aan een vriendin, die 't stampblok was,
Bevestigd met een bloemenkrans,
Bedekte 'r één haar mooi
gezichtj'
Alsof ze 't niet meer hield van angst.
Tekst
24
Terwijl de gopi's boom en rank
Naar Krishna vroegen onderweg
Ontdekten ze Zijn voetspoor plots
In d' aarde tussen struik en heg.
De gopi's zeiden:
Tekst
25
Kijk, daar liep Nanda's Grote Zoon,
Zijn tekens staan in 't voetenspoor:
Een prikkel, gerstekorrel, vlag,
Bliksemschicht, lotus enzovoort
Shukadeva zei:
Tekst
26
Toen werd door d' arme gopi's naast
Zijn spoor een ander spoor ontwaard:
Dat van de voeten van een Vrouw.
Vol smart zeiden ze tot elkaar:
De gopi's zeiden:
Tekst
27
Welk Meisje liep daar door het woud
Met op Haar schouder Krishna's hand
Zoals de slurf van 't mannetje
Rust op de wijfjesolifant?
Tekst
28
De Alvervulde, Heer Hari
Hoe moet ze 'M niet hebben gediend
Dat wij totaal verlaten zijn
En Zij alleen is met Govind'?
Het
woord "gediend" in al zijn intensiteit is de
vertaling van het Sanskritwoord
ârâdhika in dit vers, dat ter wille
van de sandhi (de vloeiende verbinding van het
eind van een woord met het begin van het
volgende) is ingekort tot râdhika. Met dit
woord wordt indirect de Heilige Koosnaam
Râdhikâ geopenbaard van Krishna's
eeuwige Wederhelft Sri Râdhâ:
niemand die Hem zo volkomen dient als Zij; en
niemand ook als Zij die Hij zo volkomen bemint.
In het hele Bhâgavata Purâna
schittert de Naam Râdhikâ verder
door afwezigheid.
Tekst
29
Wat is er als Zijn voetenstof
Zo heilrijk en verrukkelijk?
Dragen niet Brahmâ, Ramâ, Shiv'
Het op hun hoofd tot hun geluk?
Tekst
30
Zij heeft nu onz' Achyut' alleen
Haar voetspoor hier bezorgt ons pijn!
Zij houdt Zijn lippen voor Zichzelf
En kust Hem ergens in 't geheim
"
Râdhikâ
houdt Govinda's lippen niet voor Zichzelf om
ervan te genieten maar om Krishna van Haar
kussen te laten genieten. De gopi's zijn
afgunstig op Haar, omdat ook zij Krishna van hun
kussen willen laten genieten. Ze beseffen
overigens niet dat Krishna als God
âtmârâma is, volkomen
Zelfvoldaan, en als zodanig hun kussen niet
nodig heeft. Maar het is Zijn grootste genot als
Hij Zijn bhaktins en bhakta's ziet bloeien in
hun zelfvergeten dienst aan Hem, omdat dat
hùn grootste genot is.
Tekst
31
Maar daar verdwijnt Haar spoor - ach ja!
Haar voetjes leden ongerief
Van 't gras, dat prikt', en dus heeft Hij
Zijn Schatje opgetild, ons Lief.
Tekst
32
Het spoor van onze Vrijer is
Wat dieper vanaf deze plek,
Zijn lotusvoeten zinken weg -
Hij draagt Zijn Engel om Zijn nek.
Tekst
33
En hier heeft Hij Haar neergezet
Omdat Ze 'n kelkje nodig had
En daar heeft Hij omhooggereikt
Naar bloesems voor Zijn lieve Schat,
Kijk maar, je ziet geen hielen meer
En bij de tenen meer een gat.
Tekst
34
En hier heeft onze Minnaar dan
't Haar van Zijn Minnares geschikt,
Een bloemenweelde in Haar vlecht
Hier zaten Zij - 't gras is gezwikt.
Shukadeva zei:
Tekst
35
D' Alvrij' is eeuwig Zelfvoldaan
Maar speelde zo met Haar opdat
Men 't leed der smoorverliefden ziet
En d' afgunst van een vrouwenhart.
Het
leed en de afgunst in dit vers zijn niet
verwerpelijk maar volmaakt omdat Krishna hierbij
centraal staat. Deze regels dienen dus
gereciteerd te worden met spirituele
ironie.
Tekst
36
Terwijl de gopi's, in de war,
Al wijzend dwaalden langs het pad
Zat daar de Herderin voor wie
Govinda hen verlaten had.
Tekst
37
Ze had Zich ingebeeld dat Zij
De mooiste van de gopi's was:
"Mijn Lief vereert Mij boven al
't Verliefde vrouwvolk in het bos."
Srimati
Râdhârâni's trots is puur
bovenzinnelijk: niet het feit dat Haar
ongeëvenaarde schoonheid Govinda tot Haar
aantrekt, zodat Ze van Zijn omarming genieten
kan, wekt Haar vreugde; maar dat Haar
uitzonderlijke aantrekkingskracht op Hem, van
Haar volmaakte liefdevolle overgave, Haar de
gelegenheid geeft Govinda het allerhoogste genot
te laten ervaren.
Tekst
38
In 't hart van 't lommerrijke woud
Had Ze trots aan de Heer gevraagd:
"Ik kan hier niet meer lopen, Lief -
Draag Me waarheen het Je behaagt."
Tekst
39
Daarop zei Krishna tot Zijn Schat:
"Klim dan maar op Mijn schouders, kom."
En weg was Hij - en van verdriet
Huilde Zijn Lieveling Zich krom.
Voor
een gewoon mens is het verbijsterend dat Krishna
de zelfvergeten liefde van het mooiste en
tederste van alle vrouwelijke wezens de rug
toekeert. Zijn houding bewijst dat Hij Zich
zelfs door de grootste bekoring niet laat
verleiden, zodat Hij geen karma creëert.
Iemand die Krishna's amoureuze omgang met
scharen schoonheden aangrijpt als religieus
exempel en excuus voor onbeheerst seksueel
gedrag zal daarvan dan ook de karmische vruchten
plukken.
De gopi zei:
Tekst
40
Ach Heer, ach Lief, waar ben Je toch?
Mijn Heerlijkheid, Mijn Kracht, Mijn Vriend,
Laat Mij, J' ellendige Slavin,
Je nu toch eindelijk weer zien
Shukadeva zei:
Tekst
41
Zo vonden dan langs 's Heren pad
De herderinnen in het gras
Hun hevig lijdende Vriendin
Die van Haar Lief gescheiden was.
Tekst
42
Toen 't gopi-stel van Haar vernam
Hoe Mâdhava Haar had geëerd
En Haar gestraft had om Haar trots
Was iedereen verbouwereerd.
Tekst
43
Ze gingen dieper in het woud
Zolang de maan hun tegenglom,
Maar toen de duisternis inviel
Keerden ze allemaal weerom.
Tekst
44
Over Hem pratend, vol van Hem,
Hem nadoend, bijkans met Hem één,
Zongen ze 't uit van Mâdhava
Aan huis of aan zichzelf dacht geen.
Tekst
45
Weer bij de zandig' oever van
De Kâlindi bezongen zij
Hun Lief tezamen, hunkerend
Naar Krishna's t'rugkeer aan hun zij.
(bron: S.B.
10.30)
|