Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             


Hoofdstuk 30


Waarin de gopi's vertwijfeld naar Krishna zoeken.


Shukadeva zei:

Tekst 1
Toen Vraja's vrouwen d' Alvervuld'
Ineens verloren treurden zij
Als wijfjes van een olifant
Die niet meer t'rugkeert in de rij.

Tekst 2
Zijn houding, Zijn glimlach, Zijn liefde, Zijn gelonk,
Zijn zalige woorden en al Zijn malligheid
Bedwelmden de koeherderinnen zo dat zij
Zichzelf straal vergaten en deden zoals Hij.

Tekst 3
Zozeer vereenzelvigde elk zich met haar Lief
Dat z' enkel nog liep, lacht' en sprak zoals de Heer …
Verliefd zeiden z' allen: "Govinda - dat ben ik,"
En kenden in 't spelen geen enk'le remming meer.

Tekst 4
Luid zingend van Krishna in Zijn verhevenheid
IJld' alles in één dolle bui van boom naar boom
En vroeg aan de woudreuzen waar de Meester was
Die - d' ether gelijk - in de hele schepping woont.

Dat Krishna in Zijn Brahman-aspect "d' ether gelijk in de hele schepping woont" is een vrolijke opmerking van Shukadeva in de trant van: Wat zoeken jullie toch? Hij is toch overal? Maar de gopi's verlangen niet naar de ervaring van eenheid met Krishna's onpersoonlijke Energie: ze willen hun Mooi Zwarte.


De gopi's zeiden:

Tekst 5
Spreek, waar is Nanda's Lieveling,
Jij, vijgeboom, en jij, baniaan,
Die ons met Zijn verliefd gelach
Het nodige heeft aangedaan?

Tekst 6
Ashoka, nâga, amarant,
Pumnâga, champaka, zeg gauw,
Kwam Râma's Jonge Broer hier langs,
Die was maakt van een boze vrouw?

Tekst 7
En zegenrijke tul'si, jij,
Die zo van Krishna's voeten houdt,
Zag je 'M niet in een bijenzwerm
Rondom Zijn trosjeskrans van jou?

Tulasi's bloempjes groeien in trosjes, die door Krishna's bloemenkrans heen worden geregen.


Tekst 8
Heb jij, melati, jij jasmijn,
Hem niet gezien, die Bloem der jeugd,
En heeft Hij bij het langsgaan jou
Niet met een strelinkje verheugd?

Tekst 9
Ach mango, broodvrucht, paradijsboom, piyaal, asana,
Kadamba, houtappel, bakula, ach zonnebloemen
En alle zegenrijke bomen aan de Yamunâ,
Wijs ons, verdwaasd, hoe we bij Mâdhava moeten komen.

Tekst 10
O aarde, wat heb je j' ontzegd dat Govinda's voeten
Je gras betreden, dat te berge rijst van vervoering,
Of komt het van de reuzenstap die de Dwerg op jou deed
Of wekt d' omhelzing van Heer Zwijn altijd nog ontroering?

De Dwerg en het Zwijn zijn twee Avatâra's van Krishna, die persoonlijk bemoeienis met de aarde hadden.


Tekst 11
Is Krishna hier met Zijn Geliefde niet langsgekomen,
Die wondermooie Lust voor d' ogen, o zwarte hinden?
Het geurt hier nog naar de jasmijnkrans van onze Meester,
Geelrood van 't poeder op de borsten van Zijn Beminde.

Tekst 12
Begroet Hij 't nijgen van je takken met zoete blikken,
O boom, wanneer Hij met Zijn Lief onder jou komt vrijen,
In d' ene hand een lotuskelk, om Haar schouder d' ander,
Zijn krans vol tul'si-trosjes zwart van de dronken bijen?

Tekst 13
O klimrank, Krishna heeft van jou
Beslist een bloesemtuil geplukt …
Hou vast die boom! Val er niet af!
Zo tril j' en beef je van geluk!

Shukadeva zei:

Tekst 14
Verdwaasd naar Mâdhava op zoek
Lieten de gopi's zich zo gaan
En vereenzelvigden zich met
Het bonte spel van Bhagavân.

Tekst 15
Eén zoog als Krishna aan de borst
Van één die Putanâ nadeed,
Eén werd als handkar omgekiept
Door 'n ander die als Baby kreet.

Tekst 16
Eén deed zich voor als wervelwind
Die 'n ander meesleurd' als klein Kind;
Met rink'lend' enkelbelletjes
Kroop weer een ander in het rond.

Tekst 17
Twee spelend voor Govind' en Râm'
Versloegen het demonisch kalf,
And'ren zagen als vriendenschaar
Hoe de kraanvogel werd onthalsd.

Tekst 18
Een gopi riep als Dâmodar'
Een afgedwaalde koe en sprong
En speelde op een herdersfluit -
De rest riep "Mooi!" en klapt' en zong.

Tekst 19
Eentje, haar arm om een vriendin,
Liep zwijmelend in 't rond en zei:
"Hé meisjes, ik ben Krishna, kijk,
Loop ik er niet fantastisch bij?"

Tekst 20
"Geen angst voor hagel en voor storm,
Want Ik houd Vraja wel mooi droog!"
Zei 'n meisj' en hief uit alle macht
Haar hoofddoek met één hand omhoog.

Tekst 21
Een gopi klom op haar vriendin,
Zett' één voet op haar hoofd en zei:
"Ik ben geboren om het kwaad
Te straffen, slang! Weg wezen jij!"

Tekst 22
Een ander zei: "Hé jongens, kijk!
Daar komt de bosbrand aangelaaid …
Doe dadelijk je ogen dicht!
'K red jullie in een handomdraai!"

Tekst 23
Aan een vriendin, die 't stampblok was,
Bevestigd met een bloemenkrans,
Bedekte 'r één haar mooi gezichtj'
Alsof ze 't niet meer hield van angst.

Tekst 24
Terwijl de gopi's boom en rank
Naar Krishna vroegen onderweg
Ontdekten ze Zijn voetspoor plots
In d' aarde tussen struik en heg.

De gopi's zeiden:

Tekst 25
Kijk, daar liep Nanda's Grote Zoon,
Zijn tekens staan in 't voetenspoor:
Een prikkel, gerstekorrel, vlag,
Bliksemschicht, lotus enzovoort …

Shukadeva zei:

Tekst 26
Toen werd door d' arme gopi's naast
Zijn spoor een ander spoor ontwaard:
Dat van de voeten van een Vrouw.
Vol smart zeiden ze tot elkaar:

De gopi's zeiden:

Tekst 27
Welk Meisje liep daar door het woud
Met op Haar schouder Krishna's hand
Zoals de slurf van 't mannetje
Rust op de wijfjesolifant?

Tekst 28
De Alvervulde, Heer Hari …
Hoe moet ze 'M niet hebben gediend
Dat wij totaal verlaten zijn
En Zij alleen is met Govind'?

Het woord "gediend" in al zijn intensiteit is de vertaling van het Sanskritwoord ârâdhika in dit vers, dat ter wille van de sandhi (de vloeiende verbinding van het eind van een woord met het begin van het volgende) is ingekort tot râdhika. Met dit woord wordt indirect de Heilige Koosnaam Râdhikâ geopenbaard van Krishna's eeuwige Wederhelft Sri Râdhâ: niemand die Hem zo volkomen dient als Zij; en niemand ook als Zij die Hij zo volkomen bemint. In het hele Bhâgavata Purâna schittert de Naam Râdhikâ verder door afwezigheid.


Tekst 29
Wat is er als Zijn voetenstof
Zo heilrijk en verrukkelijk?
Dragen niet Brahmâ, Ramâ, Shiv'
Het op hun hoofd tot hun geluk?

Tekst 30
Zij heeft nu onz' Achyut' alleen …
Haar voetspoor hier bezorgt ons pijn!
Zij houdt Zijn lippen voor Zichzelf
En kust Hem ergens in 't geheim …"

Râdhikâ houdt Govinda's lippen niet voor Zichzelf om ervan te genieten maar om Krishna van Haar kussen te laten genieten. De gopi's zijn afgunstig op Haar, omdat ook zij Krishna van hun kussen willen laten genieten. Ze beseffen overigens niet dat Krishna als God âtmârâma is, volkomen Zelfvoldaan, en als zodanig hun kussen niet nodig heeft. Maar het is Zijn grootste genot als Hij Zijn bhaktins en bhakta's ziet bloeien in hun zelfvergeten dienst aan Hem, omdat dat hùn grootste genot is.


Tekst 31
Maar daar verdwijnt Haar spoor - ach ja!
Haar voetjes leden ongerief
Van 't gras, dat prikt', en dus heeft Hij
Zijn Schatje opgetild, ons Lief.

Tekst 32
Het spoor van onze Vrijer is
Wat dieper vanaf deze plek,
Zijn lotusvoeten zinken weg -
Hij draagt Zijn Engel om Zijn nek.

Tekst 33
En hier heeft Hij Haar neergezet
Omdat Ze 'n kelkje nodig had
En daar heeft Hij omhooggereikt
Naar bloesems voor Zijn lieve Schat,
Kijk maar, je ziet geen hielen meer
En bij de tenen meer een gat.

Tekst 34
En hier heeft onze Minnaar dan
't Haar van Zijn Minnares geschikt,
Een bloemenweelde in Haar vlecht …
Hier zaten Zij - 't gras is gezwikt.

Shukadeva zei:

Tekst 35
D' Alvrij' is eeuwig Zelfvoldaan
Maar speelde zo met Haar opdat
Men 't leed der  smoorverliefden ziet
En d' afgunst van een vrouwenhart.

Het leed en de afgunst in dit vers zijn niet verwerpelijk maar volmaakt omdat Krishna hierbij centraal staat. Deze regels dienen dus gereciteerd te worden met spirituele ironie.


Tekst 36
Terwijl de gopi's, in de war,
Al wijzend dwaalden langs het pad
Zat daar de Herderin voor wie
Govinda hen verlaten had.

Tekst 37
Ze had Zich ingebeeld dat Zij
De mooiste van de gopi's was:
"Mijn Lief vereert Mij boven al
't Verliefde vrouwvolk in het bos."

Srimati Râdhârâni's trots is puur bovenzinnelijk: niet het feit dat Haar ongeëvenaarde schoonheid Govinda tot Haar aantrekt, zodat Ze van Zijn omarming genieten kan, wekt Haar vreugde; maar dat Haar uitzonderlijke aantrekkingskracht op Hem, van Haar volmaakte liefdevolle overgave, Haar de gelegenheid geeft Govinda het allerhoogste genot te laten ervaren.


Tekst 38
In 't hart van 't lommerrijke woud
Had Ze trots aan de Heer gevraagd:
"Ik kan hier niet meer lopen, Lief -
Draag Me waarheen het Je behaagt."

Tekst 39
Daarop zei Krishna tot Zijn Schat:
"Klim dan maar op Mijn schouders, kom."
En weg was Hij - en van verdriet
Huilde Zijn Lieveling Zich krom.

Voor een gewoon mens is het verbijsterend dat Krishna de zelfvergeten liefde van het mooiste en tederste van alle vrouwelijke wezens de rug toekeert. Zijn houding bewijst dat Hij Zich zelfs door de grootste bekoring niet laat verleiden, zodat Hij geen karma creëert. Iemand die Krishna's amoureuze omgang met scharen schoonheden aangrijpt als religieus exempel en excuus voor onbeheerst seksueel gedrag zal daarvan dan ook de karmische vruchten plukken.


De gopi zei:

Tekst 40
Ach Heer, ach Lief, waar ben Je toch?
Mijn Heerlijkheid, Mijn Kracht, Mijn Vriend,
Laat Mij, J' ellendige Slavin,
Je nu toch eindelijk weer zien …

Shukadeva zei:

Tekst 41
Zo vonden dan langs 's Heren pad
De herderinnen in het gras
Hun hevig lijdende Vriendin
Die van Haar Lief gescheiden was.

Tekst 42
Toen 't gopi-stel van Haar vernam
Hoe Mâdhava Haar had geëerd
En Haar gestraft had om Haar trots
Was iedereen verbouwereerd.

Tekst 43
Ze gingen dieper in het woud
Zolang de maan hun tegenglom,
Maar toen de duisternis inviel
Keerden ze allemaal weerom.

Tekst 44
Over Hem pratend, vol van Hem,
Hem nadoend, bijkans met Hem één,
Zongen ze 't uit van Mâdhava …
Aan huis of aan zichzelf dacht geen.

Tekst 45
Weer bij de zandig' oever van
De Kâlindi bezongen zij
Hun Lief tezamen, hunkerend
Naar Krishna's t'rugkeer aan hun zij.


(bron: S.B. 10.30)

 



       

                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken