Shukadeva zei:
Tekst
1
Toen d' Alvervulde de jasmijn
In 't najaar openbloeien zag
Vond Hij dat er plezier moest zijn
En toonde Hij Zijn wondermacht.
Tekst
2
En daar kwam de maan op en verfd' oranjerood
't Gelaat van het Oosten met strelend zachte
gloed,
Zoals ook een minnaar de wangen van zijn lief
Saffraan kleurt als hij haar na lange tijd
ontmoet.
Tot
op de huidige dag vindt men in de Indiase
bazaars schalen vol kosmetisch poeder, vaak
bergjes van een voet hoog, in alle tinten tussen
rood en oranjegeel of saffraan. Dit poeder wordt
onder meer gebruikt als offerande aan de
lotusvoeten van Murti's.
Tekst
3
Toen Krishna zo 't licht dat de lelies wekt
ontwaard',
Als rouge op 't gezichtje van de geluksgodin,
Door 't woud zacht weerschenen, ontvlood Zijn fluit
een noot,
En elke grootogige gopi raakt' ontzind.
Tekst
4
Verrukt van die klank, die haar hart op hol liet
slaan,
Door Krishna betoverd, kwam ieder met een vaart
En bengelend' oorbellen naar haar Lieveling,
Liefst zo dat de and'ren 't niet konden zien van
haar.
Tekst
5
Verdwaasd liet één de koe die zij
Aan 't melken was halfvol nog staan,
'n Ander vergat haar melk op 't vuur
En ook haar pot vol dampend graan.
Tekst
6
Weer één bediende niemand meer
En zei haar man niet eens gedag,
'n Ander onthield haar kind de borst
En vloog zó weg met lege maag.
Het
lijkt voor een moeder onverantwoord en
onvergeeflijk haar hongerige zuigeling opzij te
leggen en weg te hollen naar haar minnaar. Maar
de fluittoon die Krishna, God Zelf, laat horen
is voor de gopi's absoluut onweerstaanbaar. Ze
zouden in feite een zonde begaan als ze hem het
ene oor in en het andere uit lieten gaan. De
alwetende Heer wéét natuurlijk wat
Zijn fluittoon aanricht en zorgt er in Zijn
almachtige liefde voor dat het de zuigelingen
aan niets ontbreken zal.
Tekst
7
Halfopgemaakt en halfgekamd,
Kleren en tooi een ratjetoe,
Hun oogzwart niet meer dan een veeg,
Stoof 't hele stel naar Krishna toe.
Tekst
8
Hoe man of vader, broer of oom
Ook riep van: "Halt!" - het hielp geen zier:
Gek van Govind' keerde geen vrouw
Die avond op haar schreden weer.
Tekst
9
Een enkel' in haar binnenhuis
Zag dat er niets te vluchten viel:
Ogen gesloten, gaf ze zich
Aan Krishna met haar hele ziel.
Tekst
10
Haar karmisch kwaad verbrandd' ineens
In 't laaien van haar liefdessmart;
Haar karmisch goed vervluchtigde
Van deez' omhelzing in haar hart.
Tekst
11
Verenigd met de Opperziel,
Die zij slechts als haar Minnaar zag,
Gaf ze haar guna-lichaam prijs
En wierp haar banden van zich af.
Elders
(33.38) wordt beschreven dat de herders,
begoocheld door Krishna's wondermacht, denken
dat ze hun vrouw nog steeds "naast zich" hebben.
Deze schijnvrouwen moeten levenstekenen gegeven
hebben om hun man dit gevoel van normale
aanwezigheid te kunnen laten hebben. Van de gopi
van het onderhavige vers echter moeten we
aannemen dat ze geen levenstekenen te zien
gaf.
Parikshit zei:
Tekst
12
Ze kende Krishn' als Minnaar slechts
En niet als God: hoe kon ze dan,
Guna-gebonden, aan 't gewoel
Der guna's - dood, geboort' - ontgaan?
Koning
Parikshit (doet alsof hij) verondersteld dat de
gopi door de materiële leibanden gebonden
was als een gewoon mens. Maar niemand kan tot
Krishna's tegenwoordigheid naderen die al niet
lang zijn materiële banden verbroken heeft,
ook al lijkt hij op het eerste oog een
materialist.
Shukadeva zei:
Tekst
13
't Is je bekend dat Shishupâl',
Die Krishna haatte, werd verlost:
Hoe zal 't een vrouw dan niet vergaan
Wier hele hart naar Krishna dorst?
Shishupâla
ging tijdens het koningsoffer van Krishna's neef
Mahârâja Yudhishthira zo tegen
Krishna te keer dat iedereen hem van kant wilde
maken. Maar Krishna liet de begoochelde
uitrazen, omdat Hij niemand dit staaltje van
volmaakte woede wilde onthouden. Tenslotte wierp
Hij Shishupâla Zijn bliksemende werpschijf
naar het hoofd, Sudarshana, het wiel der Wet,
dat de schreeuwer onthalsde. Daarop vloog
Shishupâla's onberispelijke ziel, verlost
van haar zondige geest, via Krishna's
lotusvoeten de geestelijke wereld in.
Tekst
14
De Heer verschijnt, opdat de mens
Het hoogste goed deelachtig wordt,
Maar blijft onpeilbaar, eindeloos -
De guna-vrije Guna-vorst.
Tekst
15
Wie altijd woed' of lust of vrees
Of liefd' of gelijkmoedigheid
Of vriendschap koestert voor Hari
Gaat binnen in Zijn eeuwigheid.
Shishupâla
ging door woede binnen in Krishna's eeuwigheid,
Kamsa door vrees, de bultenares Drieknakje door
lust. Bhakta's gaan erin binnen door liefde en
wijzen door gelijkmoedigheid.
Tekst
16
En dat is niet verwonderlijk:
Govind is d' alvervulde Heer
Der yoga-heren, die 't heelal
Verlossen kan en nog veel meer.
Tekst
17
Toen Hij de vrouwen van het dorp
Zo voor Zich zag bedwelmde Hij
Hen allen met Zijn zoete taal -
Want niemand spreekt zo fraai en vrij.
De Alvervulde zei:
Tekst
18
Welkom, gezegenden, in 't woud!
Wat mag Ik hier voor jullie doen?
Gaat alles in het dorp naar wens?
Wat brengt jullie zo naar Me toe?
Tekst
19
't Is nacht en 't ziet er dreigend uit
Er dwalen woeste wezens rond
Ach welgeschapen dametjes,
Ga toch naar Vraja gauw weerom!
Krishna
lokt de jonge vrouwen eerst onweerstaanbaar aan
en doet dan alsof hun komst Hem verbaast. Daarom
wordt Hij niet alleen Hartedief genoemd, maar
ook Hartenbreker. Hij neemt hoe dan ook het hart
in de tang, zodat de eigenares of eigenaar de
wereld achter zich laat.
Tekst
20
Je vader, moeder en je zoons
En jullie broers en jullie man -
Ze zoeken jullie tevergeefs:
Maak je familie niet zo bang!
Tekst
21
Gezien? Het woud in volle bloei?
De volle maan in al haar pracht?
De prille blaadjes trillend in
't Yamunâ-zuchtje zalig zacht?
Tekst
22
Dan, brave meisjes, fluks naar huis
En dien je echtgenoot gedwee.
Kleintjes en kalfjes jammeren -
Geef hun te eten, melk het vee.
Tekst
23
Of zijn jullie gekomen soms
Uit liefde die je voelt voor Mij?
Echt onbehoorlijk is dat niet
Want Ik maak alle wezens blij.
Tekst
24
Maar trouwe dienst aan d' echtgenoot
Geldt als de hoogste vrouwenplicht;
Dienst aan zijn vrienden en 't gezin
Brengt zegen en maakt alles licht.
Tekst
25
Al is haar man oud, stuurs of dom
Of arm of ziek, een vrouw die streeft
Naar 't hemels leven blijft hem trouw
Indien hij zonder zonde leeft.
Tekst
26
Met overspel bereikt geen vrouw
De hemel, hoe voornaam z' ook is.
Het is laaghartig en vol vrees
En wekt bij ieder ergernis.
Tekst
27
Liefde tot Mij ontbloeit aan wat
Men van Mij zegt of ziet of hoort,
Maar niet aan Mijn omhelzing, nee
Dus ga naar huis weerom, maak voort!
Krishna
verwijst hier naar de bhakti-wegen van luisteren
naar Zijn woord of naar de verhalen over Hem
(shravana), van persoonlijke verheerlijking van
Zijn doen en laten en van het zingen van Zijn
Heilige Naam (kirtana) en van het voortdurend
denken aan Hem (smarana). Shravana, kirtana en
smarana behoren tot het systeem van gereguleerde
ontwikkeling van bhakti (sâdhana-bhakti).
De gopi's zijn daar echter in hun spontane
liefde (râganuga-bhakti) volkomen aan
ontstegen. Krishna weet dat uiteraard, en daarom
moet Zijn opmerking als zou liefde tot Hem niet
aan Zijn omhelzing ontbloeien als een goddelijke
kwinkslag worden beschouwd. Deze opmerking geldt
alleen voor beginnelingen op het geestelijk pad:
zij moeten door shravana eerst leren begrijpen
wie Krishna is en de voeten van Zijn dienaars
leren dienen om daardoor van alle menselijke
erotiek verlost te raken, voordat ze Zich in
Zijn armen willen storten.
Shukadeva zei:
Tekst
28
Hoe wreed klonken de woorden van
Govind' de gopi's in het oor
Hoe mateloos was hun verdriet
Hoe tragisch ging hun hoop teloor
Tekst
29
Met hangend hoofd en met hun tenen in 't zand
rondschrijvend,
Hun volle kersenlippen droog van 't vertwijfeld
hijgen,
Terwijl hun tranen 't borsten-rouge met oogzwart
mengden,
Stonden de gopi's daar, bezwijkend van droefheid,
zwijgend.
Tekst
30
Toen droogden zij hun door het huilen gezwollen
ogen
En zeiden met verstikte stem, hevig
verontwaardigd,
Tot hun Beminde, die hen hatelijk haast
verstootte,
Voor wie z' uit liefde huis en haard hadden laten
varen:
De gopi's zeiden:
Tekst
31
O Heer, hoe kun Je tegen ons zo wreedaardig
praten?
Nergens ter wereld is er iets dat ons kan
behagen:
Je lotusvoeten zijn ons alles, laat ons niet
weggaan,
Maar neem ons aan zoals de Heer hen die mukti
vragen.
Tekst
32
Wat Jij daar zei over het dienen van man, kroost,
vrienden,
Als vrouwenplicht naar de natuurwet, Jij
Plichtverstaander,
Betekent slechts dat wij Jou dienen, o
Allerliefste:
Jij houdt hun lijf immers gezond en hun leven
gaande?
Tekst
33
Als aan Zichzelf schenken de wijzen Jou eeuwig
liefde:
Wil Jij dat wij met onze man en ons kroost dan
boeten?
Ach Krishna, schenk ons Je genade, en laat haar
leven -
Die hoop van ons, o Lotusoog, die w' al zo lang
voeden.
De
gopi's, van wie velen in een vorig leven grote
wijzen waren, tonen zich hier bij uitzondering
van Krishna's goddelijkheid bewust. Ze belichten
hier Krishna's Paramâtmâ-aspect, de
Opperziel, die vele muni's als hun diepste Zelf
ervaren.
Tekst
34
Jij hebt ons hart, dat vreugde schiep in 't gezin,
gestolen
Mèt onze handen, die in 't huishouden bezig
waren:
Hoe zullen wíj ook maar een stap van Je
voeten wijken?
Wat moeten wij in Vraja doen? Jij mag 't ons
verklaren!
Tekst
35
Blus met de nectar lekkend van Je lippen het felle
laaien
In ons ontvlamd door J' ogenspel en Je zalig
zingen,
Anders verzengt, o Vriend, ons lichaam in 't vuur
der scheiding]
En komen w' allen in de geest naar Je voeten
dringen.
Zie
voor dit in de geest naar Krishna's voeten
dringen het geval van de gopi beschreven in vers
11.
Tekst
36
O Lotusoog, alom geliefd bij de bosbewoners!
Sinds w' eens Je voetzolen beroerden, die Vrouwe
Ramâ
Maar zelden aan te raken krijgt, ach zijn wij
betoverd
En houden wij 't geen tel meer uit met een ander
samen.
Tekst
37
Met Tul'si levert Vrouwe Sri, hoewel Z' aan Je zij
ligt
(En aan wier blik de heren goden zich willen
laven)
Strijd om Je voetenstof, 't genot van Je trouwe
dienaars
Ach! Van dat voetenstof van Jou zijn wij eeuwig
slaven!
Sri
is de Gemalin van Vishnu. Als kuise Echtgenote
wijkt Ze nimmer van Vishnu's voeten, maar
hunkert er steeds naar Krishna's voeten aan te
raken, zoals de tulasi-blaadjes die aan
Krishna's tenen zijn geofferd.
Tekst
38
Genade, lenig ons verdriet, want wij hebben
louter
Ons huis verlaten om Je voeten te kunnen
dienen,
Ons hart van slag van ons gezucht om Je diepe
blikken
En zoete glimlach
Ach Juweel, maak ons Jouw
slavinnen!
Tekst
39
Zien wij Je lokkenpracht en J' oorbellen - dat
geflonker! -
Je nectarmond, Je ronde wangen, je flemend'
ogen,
Je sterke, vrees verjagend' armen en Sri's
vervoering:
Je borst - dan bidden we dat wij Je steeds dienen
mogen.
Tekst
40
Geen vrouw ter wereld blijft zich keurig en braaf
gedragen
Wanneer Je fluit haar met haar kwelende lied
betovert,
O Lieveling, en zij de pracht ziet van Je
gedaante,
Die alles huiv'ren laat - de vogels, de dieren, 't
lover.
Tekst
41
Zoals de Heer de godenwereld steeds komt
beschermen
Ben Jij als Redder van het dorp onder ons
verschenen
O Vriend in angst en in gevaar, leg Je
lotushanden
Op onze borsten en ons hoofd, die Je willen
dienen.
Shukadeva zei:
Tekst
42
De Yogaheren-Heer schoot van
Hun droefheid in de lach en liet
Hen uit genade proeven van
't Geluk dat Hij steeds Zelf geniet.
Tekst
43
Omstuwd door de vrouwen, die straalden van de
blik
Die Krishna hun toezond, Wiens daden nobel
zijn,
Blonk Hij als de maan in de klare sterrenkring,
Zijn lachende tanden zo wit als de jasmijn.
Tekst
44
Luid meezingend met hun gezang
Zwierf Hij, met bloemenkrans getooid,
Met scharen schoonheden door 't woud
En maakte 't door Zijn zegen mooi.
Tekst
45
Zo kwam Hij bij het oeverzand
Van de rivier, waar 'n briesje woei
Vol leliegeur, en raakte met
De herderinnen aan de stoei.
Tekst
46
Met malle woorden, speelse kneepjes en diepe
blikken
Hun dijen, middel en hun borsten tersluiks
beroerend,
Hen zacht omhelzend en hun haar en hun handen
strelend,
Bracht Hij de schonen van Gokul' steeds meer in
vervoering.
Tekst
47
Door al die aandacht en die eer
Die d' alvervulde Heer haar schonk
Dacht elke gopi dat geen vrouw
Op aarde 't bij haar halen kon.
Tekst
48
Toen Krishna zag hoe hun geluk
Hen bijna stikken liet van trots
Wou Hij hem knakken en verdween
Daarop uit Zijn genade plots.
(bron: S.B.
10.29)
|