Shukadeva zei:
Tekst
1
Door al Zijn dierbaren omstuwd,
Die Hem verheerlijkten, dolblij,
Kwam Krishna t'rug in Vrindâvan',
Een lust voor 't oog met al zijn vee.
Tekst
2
Daar deden de twee Broers Zich weer
Als speelse Herdersjongens voor
Toen brak de straffe zomer aan,
Die ieder in zijn vel versmoort.
Tekst
3
Doch doordat d' Alvervulde, Krishn',
Er Zelf met Balarâm' verbleef
Leek het alsof 't in Vrindâvan'
Geen zomer werd maar lente bleef.
Tekst
4
't Gesjirp van krekels ging er op
In 't wilde watervallawaai
En druppelnevels maakten 't groen
Van boompartijen fris en fraai.
Tekst
5
Door 't windje dat over het mals en welig land
Van vijvers en stromen het lotusstuifmeel droeg
Bestond er in 't hele doorstoofde woud geen
ziel
Die 't laaien van zon en van bosbrand niet
verdroeg.
Tekst
6
De gloeiende zon, die zo fel was als vergift,
Kreeg nergens in 't weiland een grassprietje
verschroeid,
Noch droogde de modder uit langs het helder
zand
Van d' oever, door glanzende golven steeds
bevloeid.
Tekst
7
Door 't heerlijk bloeiend woud weerklonk
't Geluid van vogel en van dier:
Kokila, kraanvogel en pauw
En hommel maakten er plezier.
Tekst
8
Fluit spelend en op pret belust
Trok Krishna, Heer van het heelal,
Het bos in met Zijn vriendenschaar,
Hun koeienrijkdom en Broer Bal'.
Tekst
9
Versierd met pauweveren, groen,
Bloemenkransen en kleurig krijt,
Danst' iedereen om Krishn' en Râm',
Al zingend en in speelse strijd.
Tekst
10
Als Krishna danst' of sprong zong d'
één,
Een ander blies op hoorn of fluit
Of op zijn vingers of een spriet
En weer een ander juichte 't uit.
Tekst
11
Zoals een dansgroep d' eersten prijst,
Prezen de goden, uitgedost
Als koeienjongens, Krishn' en Râm',
Met hen als Herders in het bos.
Volgens
de verzen 1.21-22 van deze tekst zijn de
koeienjongens als mens geïncarneerde
goden.
Tekst
12
Speels werd er nu eens door de Twee,
Hun haar in krulletjes gedraaid,
Geknokt, gesprongen en gedold,
Een makker in het rond gegooid
Tekst
13
Dan weer, als heel de meute sprong,
Zongen de Broers uit volle borst
En riepen van: "Jahaa! Jahaa!"
En maakten Ze muziek, o vorst.
Tekst
14
Ze goochelden met noten, fruit,
Zaten elkaar steeds achterna,
Wankelden rond als blindeman
En deden alle beesten na.
Tekst
15
Als kikkers hipten Z' op en neer,
Zwaaiden aan takken heen en weer,
Verzonnen grappen, wat al niet,
En speelden koninkj' om de beurt.
Tekst
16
Zo dwaalden Ze door berg en dal,
Door 't dichte bos en 't open veld,
Door oevergroen en struikgewas,
Opgaand in dit oeroude spel.
Tekst
17
Toen Krishn' en Râma eens het bos
Introkken met de kudde mee
Dook daar Pralamba, 'n demon, op
Als herder, loerend op de Twee.
Het
elfde struikelblok op het bahkti-pad is de demon
Pralamba. Hij vertegenwoordigt de mentaliteit
van iemand die de onaantastbaarheid van Krishna
en Balarâma ontkent en Hen uit het
gezicht
probeert te verwijderen om ongestoord in Brahman
te kunnen opgaan. Zo besteelt hij zichzelf.
Tekst
18
Hoewel d' alwetend' Opperheer
Dadelijk wist wie daar verscheen
Gedroeg Hij Zich heel vriendelijk
Maar dacht gelijk: "Hoe krijg 'K 'm klein."
Tekst
19
Krishna, die wist wat spelen was,
Riep allen om Zich heen en zei:
"Kom op, jongens, we maken twee
Partijen, eerlijk en gelijk."
Tekst
20
Daarop koos zich het herdersvolkj'
Als leiders Krishn' en Balarâm'
En 't ene deel sloot zich bij d' Een,
Het andere bij d' Ander aan.
Tekst
21
Ze speelden daarna spel na spel
En steeds was 't eind van 't liedje dat
Elke verliezer rijdier was
En ruiter wie gewonnen had.
Tekst
22
Zo bij elkaar steeds op de rug
Met al hun koeien verder gaand
Bereikten ze, Krishna voorop,
Een baniaan, Bhândirak' genaamd.
Tekst
23
Toen Râm' en Vrishabh' en Sridhâm'
Het zo 'n keer wonnen onderweg
Klom 't hele spul bij Krishna's groep
Als overwinnaars op de rug.
Tekst
24
Sri Krishna, d' Alvervulde, droeg
Sridhâm', die Hem verslagen had,
Vrishabha zat op Bhadrasen',
Terwijl Râm' op Pralamba zat.
Zo
bemint Krishna Zijn dienaars, dat Hij er soms
één op de schouders neemt.
Tekst
25
Denkend: "Die Krishn' is me te bar,"
IJlde de demon - geen zo woest! -
Met Balarâm' veel verder dan
Het bij dat spel eigenlijk moest.
Tekst
26
De grote demon voelde zich in zijn vaart geremd
Door Râma's bergachtige gewicht en zwol toen
op
Tot ware grootte, met al zijn gouden pracht
getooid:
Een bliksemwolk leek hij zo, met wit de maan in
top.
Balarâma
is in tegenstelling tot Krishna, die dikwijl
Syâmasundara, Mooie Zwarte, wordt genoemd,
zo blank als de maan.
Tekst
27
Toen Balarâma 'm met zijn gefronste voorhoofd
zag,
Zijn helle manenvracht en zijn gloeiend
ogenpaar,
Zijn woeste slagtanden en zijn bonte
schittertooi,
Door 't luchtruim voortjakkerend, voeld' Hij Zich
even raar.
Balarâma's
onzekerheid is spel: er is niets dat Hem als
Krishna's Godsdeel van de wijs kan
brengen.
Tekst
28
Toen bijgekomen en voor Zijn vijand onbevreesd,
Die Hem als kostbaarheid door de hemelruimte
droeg,
Hieuw Bala 'm woedend op zijn kop met een vuist zo
hard
Als Indra's bliksem wanneer die 'n berg een piek
afsloeg.
Tekst
29
Door deze vuistslag al werd de kop tot pulp
gebeukt:
De demon - bloed kwam in stralen uit zijn muil
gebraakt -
Verloor 't bewustzijn met een onmenselijk
gebrul
En stortte neer als was hij door Indra's schicht
geraakt.
Tekst
30
Toen het Pralamb' zag liggen, dood,
Geveld door d' ijzersterke Râm',
Riep 't herdersvolkje stomverbaasd:
"Mooi zo! Mooi zo! Kijk toch eens aan!"
Tekst
31
De jongens overlaadden Râm'
Met lof en welverdiende eer
En liefdevol omhelsden ze 'M
Als kwam Hij uit de dood juist weer.
Tekst
32
En door de hemelingen werd
Een bloesemregen neergestrooid
Tot viering van Pralamba's dood:
"Heel mooi!" prezen ze Bal', "heel
mooi!"
(bron: S.B. 10.18)
|