Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna
Tekst






 

             



Hoofdstuk 17


Waarin Krishna de inwoners van Vraja van een bosbrand redt.

 
Parikshit zei:


Tekst 1
Waarom was Kâliya toch ooit
Van 't slangeneiland weggegaan?
En wat voor kwaad had nu juist hij
Garuda toch ooit aangedaan?

Garuda, Vishu's gevleugelde drager, van wie alle vogels afstammen, is van nature een vis- en slangeneter.

Shukadeva zei:

Tekst 2
O vorst, bij elke volle maandag
Ontving Garuda 'n deel van wat
Een drom aanbidders bij een boom
Aan 't slangenvolk geofferd had.

Tekst 3
Iedere slang schonk op zijn beurt,
Garuda vrezend om zijn macht,
Hem 't part dat hij gekregen had,
Op eigen veiligheid bedacht.

Tekst 4
Kâliya echter, Kadru's zoon,
Spotte met deze slangenplicht
En vrat Garuda's aandeel op,
Trots op de kracht van zijn vergift.

Tekst 5
Toen dan Garuda, welvervuld,
De dierb're drager van de Heer,
Dit zag, wierp hij in volle vaart
Zich woedend op Kâliya neer.

Niet alleen Krishna en Balarâma en al Hun Godsdelen worden Bhagavân of wel- of alvervuld genoemd. Ook Hun zelfvergeten dienaars heten alvervuld.


Tekst 6
De slang, tot de tanden gewapend met vergift,
Hief snel naar Garuda zijn koppentroep omhoog
En haalde fel uit met zijn hele kakement,
Met flitsende tong en met woest uitpuilend oog.

Tekst 7
De drager van Vishnu nu, woedend als hij was,
De snelste van alles wat rondijlt door het zwerk,
Gaf Kâliya daarop een gruw'lijk rake slag
Met al het geweld van zijn gouden linkervlerk.

Tekst 8
Geveld door deze vleugelhouw
Trok Kâliya, één brok verdriet,
Zich t'rug in d' angstig diepe poel,
Buiten Garuda's stroopgebied.

Tekst 9
Eens in een erge hongerbui
Had daar Garud' een grote vis,
Die hij graag lustt', ondanks 't verbod
Van Saubhari, toch meegegrist.

Suabhari was een asceet, die strikte adembeheersing beoefende en onder water verbleef, waardoor hij met algen begroeid was geraakt en één met de water-bewoners geworden was.

Tekst 10
Toen hij 't verdriet der vissen zag
Bij 't plotse heengaan van hun heer
Zei Saubhari, vol meegevoel
Met alle wezens in dat meer:

Tekst 11
"Als die Garuda ooit nog eens
Zijn klauwen in een vis hier zet
Is hij er dadelijk geweest -
Waarachtig, ja, zo is het net!"

Tekst 12
Slechts Kâliya kende die vloek,
Geen and're slang wist ervan af.
Bang voor Garuda zat hij daar,
Maar nu joeg Krishna 'm weg voor straf.

Tekst 13
Toen alle jongens Krishna daar
Zagen verrijzen uit het meer,
Getooid met zoete bloemenkrans,
Edelgesteent' en gouden sier …

Tekst 14
Kwamen z' als één man overeind
Als vloeide 't leven in hen weer
En drukten Hem stijf aan hun hart,
Van liefde bijna overstuur.

Tekst 15
Toen Yashodâ en Rohinî
Nanda, de gopi's - iedereen,
Bij kennis weer, Sri Krishna zag
Was ieders wens vervuld meteen.

Tekst 16
Met Krishna's grootheid welbekend
Omhelsde Râm' lachend Zijn Broer.
Koe, stier en kalf, ja ieder dìng
Was van volmaakt geluk ontroerd.

Als Krishna's Eerste Godsdeel is Balarâma de Leraar der leraren. Niemand weet beter dan Hij hoe groot Krishna is. 


Tekst 17
Brahmaan en leraar kwamen toen
Naar Vader Nanda met hun vrouw
En zeiden: "Hij is Goddank vrij
Uit Kâliya's greep - die Zoon van jou.

Tekst 18
"Je hebt nu Krishna mooi weerom:
Geef de brahmanen een geschenk."
Verrukt van hart schonk Nanda hun
Koeien en goud op deze wenk.

Brahmanen mogen zich er als dienaars van God soms op beroepen dat bepaalde genadeblijken dankzij hen verkregen zijn. In dit geval suggereerden de priesters dat Krishna door hun gebed weer vrij was. Vader Nanda accepteerde deze zienswijze als vanzelfsprekend. De geschiedenis vertelt niet hoe Krishna hierover dacht, maar Hij zal het zeker met de priesters eens zijn geweest, al was het slechts om hun als Zijn trouwe dienaars een genoegen te doen.


Tekst 19
Yashodâ, dolgelukkig, nam
Haar Zoon, ontkomen aan de dood,
Onder een ware tranenvloed
In beide armen op haar schoot.

Tekst 20
Die nacht bleef iedereen, o vorst,
De dorpelingen en hun vee,
Dorstig en hongerig en moe,
Aan d' oever van de Kâlindi.

Tekst 21
Te middernacht brak er toen brand
In 't hete, zomerdroge bos
Rondom de dorpelingen uit
En laaide loeiend op hen los.

Het tiende struikelblok op de weg naar de zelfvergeten liefdedienst aan Krishna wordt vertegenwoordigd door de bosbrand, ontstaan door de wrijving van droge bamboestengels in de wind. Deze brand is de onderlinge twist, die de geestelijke gelederen verdeelt.


Tekst 22
De mensen kropen overeind
En zochten, door het vuur van streek,
Hun heil bij Krishna, God, die door
Zijn macht een mensenkind slechts leek.

Tekst 23
"Ach Krishna, Jij gezegend Kind!
Ach Râma, Jij die alles Kan!"
Riep elk. "Dit gruwelijke vuur
Grijpt Jullie dienaars man voor man!

Tekst 24
"Red ons, Je vrienden, toch, o Heer,
Uit deze dodelijke brand!
We hàngen aan Je voetenpaar,
Dat alle angst en vrees uitbant."

Tekst 25
Toen nu de Heer van het heelal,
D' Oneindig' , ieder beven zag
Zoog Hij de brand zó in Zich op -
Wat is er dat Hij niet vermag?



(bron: S.B.
10.17)

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken