Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 15


Waarin de Godspersoon Balarâma de demon Dhenuka verslaat.


Shukadeva zei:

Tekst 1
Toen 't goddelijk Tweetal van Kleuter Jongen werd
Kreeg 'T allengs de zorg over 't grootvee toevertrouwd.
Terwijl Ze 't geleidden, Hun vrienden om Zich heen,
Verleenden Hun voetstappen heiligheid aan 't woud.

Tekst 2
Met Bal' en de jongens, die zongen van Zijn roem,
Begaf Zich Heer Mâdhava spelend op Zijn fluit,
Belust op vertier door het bloemenrijke bos,
Zo heilzaam voor 't vee, met de koeien voor Zich uit.

Tekst 3
't Gegons en gekwetter van bij en vogel daar
En 't strelen van koeltjes vol zoete lotusgeur
Van vijvers zo klaar als een ziel van zonden vrij -
't Wekt' alles 't genoegen van d' alvervulde Heer.

Krishna spiegelt Zich in de heerlijkheid van de natuur, die slechts een gering gedeelte vormt van Zijn grenzeloze eigen glorie.


Tekst 4
Toen d' Opperheer overal woudreuzen zag
Wier takken met blaadjes en bloemen bevracht
De voeten beroerden van Sri Balarâm'
Sprak Hij tot Zijn Oudere Broer met een lach:

De Alvervulde zei:

Tekst 5
Wat zalig toch, God, wat die bomen voor Je doen!
Ze raken al off'rend Je lotusvoeten aan,
Beladen met bloesems en fruit, snakkend naar 't eind
Van 't duister waarin z' al een eeuwigheid bestaan.

Het leven van een ziel in het stoffelijk omhulsel van een boom speelt zich af in het duister van tamas (onwetendheid).


Tekst 6
De bijen hier prijzen Je roem die de wereld loutert
En eren allemaal Je voeten, o Alleroudste:
't Zijn wijzen, denk Ik, d' allereersten van Je getrouwen,
Die J' alom volgen tot in 't hart van de diepste wouden.

Tekst 7
De pauwen dansen in de rondte van pure vreugde…
Kokila's kwelen als ze Jou bij hun nest zien komen …
De hinden strelen J' als de meisjes met tere blikken …
Gezegend deze bosbewoners - 't zijn louter vromen!

Tekst 8
Gelukkig d' aarde met haar gras, dat Je voeten aanraakt,
De groene ranken, die Je vingers steeds willen vangen,
En dier en vogel, berg en stroom, die Jij vriend'lijk aanziet,
De meisjes innig aan Je borst - Sri's intens verlangen.

Balarâma is niet veel ouder dan zeven. Dat de dorpsmeisjes dan al innig aan Zijn borst liggen laat zien hoe ze ernaar verlangen Hem hun dienende liefde te schenken.


Shukadeva zei:

Tekst 9
Verrukt genoot Sri Krishna met
Zijn vrienden van mooi Vrindâvan',
De koeien hoedend langs de stroom
Nabij de heuvel Govardhan'.

Tekst 10
Nu eens, omgonsd door 'n bijenzwerm
Blind van de honing, gonsd' ook Hij
En alle jongens prezen Hem,
Omkranst, met Râma aan Zijn zij …

Tekst 11
Dan weer, op 't gakken van een gans
Liet Hij Zich gaan in luid gegak
Of deed mee met een pauw die danst' -
En wie 'M zo zag lachte zich slap.

Tekst 12
Soms, met een donderzware stem,
Die iedereen versteld liet staan,
Riep Hij een afgedwaalde koe
Vol liefde bij haar eigen naam.

Tekst 13
Hij deed de kreten na van wulp,
Patrijs, rotgans en leeuwerik
En schreewde 't uit als een klein dier
Dat van een leeuw of tijger schrikt.

Tekst 14
Soms, tot verkwikking van Zijn Broer,
Die spelensmoe Zijn hoofd neerlei
Op schoot bij d' een' of d' and're vriend,
Wreef Hij Zijn voeten allebei.

Tekst 15
De herdersjongens zongen luid
En dansten, holden stoeiend rond.
Krishna en Râm' vuurden hen aan
En stonden lachend hand in hand.

Tekst 16
Moe van de strijd lag Krishna soms
Op een matras van scheut en loot
Tussen de wortels van een boom,
Zijn hoofd bij 'n herdertje op schoot.

Tekst 17
Enkele jongens kneedden daar
De voeten van die Grote Ziel,
Andere met een waai'rend blad
Schonken Hem koelte onderwijl.

Tekst 18
Weer andere zongen een lied
Van liefde smeltend, zoet en zacht,
Dat voor de Grote Ziel geschikt
En zeer weldadig werd geacht.

Tekst 19
Aldus in Zijn Staat door Zijn Mâyâ wel verhuld,
Een koeherdersjongen in wandel en gedrag,
Genoot Hij, wiens tedere voeten Ramâ streelt,
Zo dorps als 't maar kon - maar soms toonde Hij Zijn
[macht.

Tekst 20
Drie herdertjes, genaamd Subal'
En Stokakrishna en Sridhâm',
Zeiden vol vriendenliefde tot
Govinda en Sri Balarâm':
De herdersjongens zeiden:

Tekst 21
O Râm', o vrees'lijk sterke Râm'
O Krishna, die de kwaden straft!
Er is een waaierpalmenbos,
Heel groot en zeker niet ver af …

Tekst 22
Er vallen daar steeds vruchten neer -
Ze liggen overal verspreid …
Maar ach, ze worden zwaar bewaakt
Door Dhenuka, die barst van nijd.

Het achtste struikelblok op het bhakti-pad wordt vertegenwoordigd door de ezel Dhenuka: de dikkoppige leerling die niets begrijpt van de betekenis van de heilige teksten en anderen ervan probeert weg te houden. Een geleerde commentator tekent hierbij aan: 'Zo'n stofbol, die zich liever vastpint op de letter van de nauwe begrenzingen van de schriftuurlijke regels en daardoor geen oog heeft voor het onconventionele pad der spontane liefde tot God, laat zich al gauw niet meer onderscheiden van mensen die de vruchten van hun wereldse activiteiten najagen."


Tekst 23
Hij is een duivel van formaat
Maar ziet er als een ezel uit,
Omringd door ander' even sterk,
O Krishna, Râm' - een hele kluit!

Tekst 24
Bang voor die wrede moordenaar
Komt er geen mens meer in dat bos,
Geen vogelzwerm strijkt er meer neer,
Geen koe geniet er van het gras.

Tekst 25
Niemand heeft ooit zo'n vrucht geproefd.
Ze liggen er en geuren maar.
Ach ruik toch eens - die zoete geur
Drijft helemaal hierheen, niet waar?

Tekst 26
Die vruchten, Krishna, geef  z' aan ons,
De geur ervan trekt ons zo aan!
We hebben er zo'n zin in, Râm'!
Kom, zullen we meteen maar gaan!

Een bhakta neemt niets tot zich zonder het eerst aan de Heer aan te bieden. Dat de jongens de vruchten rechtstreeks voor zichzelf opeisen lijkt dus nergens naar. Krishna moet hen er door Zijn Yogamâyâ toe gebracht hebben hun positie te vergeten, opdat Hij, die altijd gediend wordt, Zelf dienen kan.


Tekst 27
De Heren gaven aan 't verzoek
Van al Hun makkers graag gevolg
En lachend trokken Ze naar 't woud,
Door alle herdertjes gevolgd.

Tekst 28
In 't bos nu schudde Balarâm'
De palmbomen uit alle macht
Als was Hij 'n jonge olifant -
En neer viel heel de vruchtenvracht.

Tekst 29
Het ezelmonster rende toe
Bij 't horen van al dat lawaai:
De hele aarde beefd' ervan
Met berg- en heuvelland erbij.

Tekst 30
Het ondier vloog op Bala aan,
Trapte de Heer zo hard het kon
Met d' achterpoten tegen 't hart
En sprong dolzinnig in het rond.

Tekst 31
Opnieuw stoof  't monster razend toe:
Het wierp zich in zijn aanval om
En wéér met d' achterpoten, vorst,
Haalde 't woest uit naar Balarâm'.

Tekst 32
Die greep het bij de hoeven beet,
Slingerde 't rond als was 't een wiel,
Waarna Hij 't in een boomkruin smeet -
Van het geslinger al ontzield.

Tekst 33
De waaierpalm, door 't lijk geraakt,
Werd schuddend van de grond gescheurd,
Kraakt' om en raakt' een and're palm
En die weer 'n andere op zijn beurt.

Tekst 34
Tegen elkaar gesmakt door 't lijk
Zo monter weggemikt door Râm'
Beefd' elke waaierpalm alsof
Gegeseld door een heus' orkaan.

Tekst 35
't Was niets bijzonders voor Anant',
De Schrager van al wat bestaat,
Dat hecht met Hem verweven is
Als d' inslag met de scheringdraad.

Tekst 36
Zodra Dhenuka was gedood
Stormden zijn bloedverwanten saam
Door dolle woede overmand
Naar Krishna en naar Balarâm'.

Tekst 37
Het Tweetal nu pakt' in zijn vaart
Elk beest bij d' achterpoten beet,
Waarna 'T de monsters voor de pret
Dwars door de waaierpalmen smeet,

Tekst 38
't Lag overal bezaaid met fruit,
De lijken van het duivelspak
En palmkruinen en brokken tronk:
De grond leek wel een wolkendak.

Tekst 39
Bij d' aanblik van die goede daad
Strooide de hemelingenrij
Een bloesemregen naar omlaag
En zong en speelde voor de Twee.

Tekst 40
Sindsdien was er geen mens meer bang
Wanneer hij van het fruit genoot
En graasde 't vee weer in het woud
Waarin Dhenuka was gedood.

Tekst 41
Heil, al wie spreekt en hoort van Hem
Wiens ogen lotusblaadjes zijn:
Krishna! Naar Vraj' trok Hij weerom
Met Râm', geloofd door iedereen.

Tekst 42
Om Hem t' aanschouwen met dat hoevenstof in Zijn lokken,
Die pauweveer, die wilde bloemen, die flemend' ogen,
Die zoete fluit en al die zingende metgezellen,
Kwam elke gopi van het dorp gretig aangetogen.

Tekst 43
Als bijen dronken z' uit de lotus van Krishna's schoonheid …
Hoe pijnlijk voelden ze zich daag'lijks van Hem gescheiden …
Door hen geëerd met schucht're lachjes en steelse blikken
Kwam Hij de kudd' in d' avondscheem'ring de kraal in leiden.

Hier blijkt Krishna, zoals eerder in dit hoofdstuk Zijn één jaar oudere Broer, reeds op zeldzaam prille leeftijd de verliefde aandacht te trekken van de meisjes van het gelukkige herdersdorp.


Tekst 44
Yashodâ en ook Rohini,
Dol op hun Zoons, gaven de Twee
Het heerlijkst' eten, al naar 't uur
En al naar d' Een of d' Ander 't zei.

Tekst 45
De moeheid van de tocht vlood heen
Door 'n bad en liefderijk gekneed:
Bloemen om en een geurtje op,
Zaten Ze hemels aangekleed.

Als Godspersonen kennen de Jongens geen moeheid. Ze wenden moeheid voor om Hun toegewijden de vreugde te verschaffen Hen te kunnen dienen.


Tekst 46
Door 't moederpaar heerlijk verwend
Smulden de Twee Hun maaltje op,
Kropen vervolgens fijn in bed
En sliepen zalig in het dorp.

Tekst 47
Zo dwaalde d' alvervulde Heer,
Krishna, door 't groen van Vrindâvan' …
Eens, met Zijn vrienden zonder Râm',
Kwam Hij bij de Yamunâ aan.

Tekst 48
Verhit alsook door dorst gekweld
Dronken de jongens en het vee
Van 't koele nat van de rivier,
Dat evenwel vergiftigd bleek.

Tekst 49
Ze slurpten van het dood'lijk vocht,
Door 't lot van hun verstand beroofd,
En vielen toen langs de rivier
Als blokken neer, o Kuru-hoofd.

Tekst 50
Toen Hij hen zo zag liggen daar,
Wekte, alsof Hij hen begoot
Met nectar, Krishna d' Alvervuld'
Hen met Zijn blik op uit de dood.

Tekst 51
Zo keerde hun bewustzijn t'rug
En konden z' allemaal weer staan
En staarden z' aan de waterkant
Elkander ongelovig aan.

Tekst 52
Dat ze na 't drinken van 't vergift
In leven waren stuk voor stuk,
O vorst, schreven de jongens toe
Aan Dâmodar's genadeblik.


(bron: S.B. 10.15)
Het schilderij op deze pagina is van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken