Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 14


Waarin de schepper het Koeherdertje Krishna als zijn Heer en Meester aanbidt.


Brahmâ zei:

Tekst 1
'k Breng U mijn eer, O Herderszoon, met Uw tere voetjes,
Uw regenwolkenblauwe huid en Uw glanzend pakje,
Uw prachtig kopje met die pauweveer en die gunja's,
Uw bloemenkransen, stok en fluit en dat lekker hapje.

Tekst 2
'k Ben wel de schepper, maar 'k begrijp niets van Uw gedaante,
Die Gij mij zien laat ten bewijze van Uw genade,
Hoe ik m' ook inspan! Z' is ontstegen aan d' elementen …
Hoe peil 'k Uzelf dan, die met vreugde bent overladen …

Tekst 3
Hoewel niet één in de drie sferen U kan bevatten,
Schenkt U Zich vrij aan wie het streven naar 't Zelf versmaden
En - need'rig luist'rend naar wat vromen van U verhalen -
U thuis vereren in de geest en met woord en daden.

Tekst 4
O Heer, al het goede komt voort uit U alleen.
Zij die U niet eren, hard zwoegend naar omhoog.
Ontvangen als loon slechts dat zwoegen en meer niet,
Zoals wie leeg' aren dorst louter leegte oogst.

Tekst 5
Ooit waren hier yogi's, wier streven ijdel bleek:
U wijdden z' hun werken en wat was 't resultaat?
Toewijding to U, Heer, door 't horen naat Uw Woord.
Aldus stegen z' op tot de meest verheven staat.

Tekst 6
Alleen als het Grote, Heer, is Uw heerlijkheid
Te kennen voor wie zich van 't stoffelijk' onthecht:
Het manifesteert Zich in d' ongerepte geest
Door 'tgeen het Zelf uitstraalt en langs geen and're weg.

Het Grote, Brahman, is slechts te kennen langs de via negativa: onthechting van al het materiële. De persoonlijke elementen van Krishna's heerlijkheid, die Brahman te boven gaan, zijn alleen te kennen langs de via positiva: bhakti.

Tekst 7
Kan iemand ze tellen: elk sprankeltje licht,
Elk druppeltje nachtdauw, elk korreltje zand -
Een raadsel blijft hem ieder' eigenschap van
De Vorm waarin Gij hier op aarde belandt.

Tekst 8
Wie gretig Uw zoete genade verbeidt,
De vrucht van zijn doen en zijn laten niet acht,
Gedachten en woorden en daden U wijdt,
Krijgt deel aan de vrijheid die iedereen wacht.

Tekst 9
Oneindige, wat ben ik dwaas dat ik U,
Die elke begoochelaar 't donker in stuurt,
Uit puur machtsgenoegen begoochelen wou …
Ik ben maar een vlammetje - Gij zijt het Vuur.

Tekst 10
Uit hartstocht verrezen, verblind door duisternis,
Achtt' ik m' als geboortelooz' heer van het heelal
Almachtig … Achyuta, schenk m' Uw vergiffenis,
Zoals een goed meester zijn knecht vergeven zal.

Tekst 11
Slechts zeven span in 't kosmisch ei met zijn tere schalen
Van aarde, water, vuur en lucht, ether, ahankâra …
In 't niet zink ik bij U, door wiens poriën miljoenen
Kosmische eitjes als atomen te voorschijn varen.

Er zijn ontelbare heelallen, die als zweetdruppeltjes uit de poriën wellen van Krishna's gigantische Godsdeel Mahâ-Vishnu. Ze dijen uit, krimpen in en gaan weer in de poriën terug - om opnieuw te verschijnen, telkens weer. Onze hedendaagse natuurwetenschap spreekt eveneens over een uitdijend en krimpend heelal: dat is voor haar na veel onderzoek een constateerbare werkelijkheid gebleken. Dat het heelal, zoals elk ander heelal, uit een goddelijke porie verschenen is zal de wetenschap door haar beperkte methoden van onderzoek uiteraard niet kunnen constateren.


Tekst 12
O Heer, die de zinnen geheel te boven gaat,
De schopjes van 't kind in de schoot - wie vindt ze erg?
En wàt is er, of  't zich nu voelen laat of niet,
Dat Gij niet in 't diepst van Uw schoot ergens verbergt?

Tekst 13
'k Heet wel d' ongeboor'ne, maar zeker, 'k ontsproot,
Bij 't wereld-begin in de kolkende zee,
Aan Nârâyan's navel, die 'n lotus ontsloot -
Dus ben ik Uw kind dan niet, Heer? Zeg niet nee.

In het oerwater in elk nieuw ontstaand heelal legt Zich Nârâyana neer, een Vishnu-godsdeel. Uit Zijn navel bloeit een lotus open, waarin een Brahmâ blijkt te zitten, die met de Veda-kennis, hem door Nârâyana gegeven, aan het scheppen tijgt.


Tekst 14
Zijt Gij niet Nârâyan'? Jazeker, als de Ziel,
Getuig' en Beweger van iedereen, van al!
Nârâyan' zijt Gij: in het water uitgestrekt -
En ook die gedaant' is alleen Uw toverspel …

Tekst 15
Als nu die gedaante, die 't Al schraagt, daar verwijlt,
Hoe kwam het dat ik haar niet zag daar indertijd?
En waardoor verscheen ze me toen wèl in mijn hàrt
En zag ik haar daarna niet wéér zonder respijt?

De lotus waarin Brahmâ zat ontvouwde zich hoog boven Nârâyana in de diepste duisternis. Pas na eindeloze meditatie ontwaarde Brahmâ de Heer - in zijn hart.


Tekst 16
Verschenen als Krishn' openbaarde Gij eens,
Verdrijver van Mâyâ, het gans' hemelrond,
In al zijn begoocheling zichtbaar alom,
O Heer, aan Uw moeder, compleet, in Uw mond.

Tekst 17
Zoals 't heelal en ook Uzelf
Zowel erbuiten als erin
Precies hetzelfde scheen te zijn -
Was dat niet Uw betovering?


Tekst
18
Toont Gij niet hoe de dingen, uitgezonderd U,
        [louter Uw toverspel zijn?
Eén waart Gij in 't begin, maar tóen werd Ge opeens
        [Vrienden en Kalfjes - zoveel!
Daarna weer openbaarde G' U in evenveel
        [Vishnu's, geëerd ook door mij;
Tallooz' heelallen werd Ge toen - en daarna weer:
        [Brahman alleen, onverdeeld.

Tekst 19
Voor hen die Uw wezen niet kennen zijt Gij
Slechts Algeest die alom Uw Mâyâ ontspint;
Die schept via mij en bewaart als Uzelf
En daarna als Shiva de wereld ontbindt.

Tekst 20
Bij goden en zieners en mensen, ja zelfs
Bij dieren en lager, geboorteloze Heer,
Verschijnt Ge, de goeden tot zegen en heil,
De kwaden tot straf om hun dwaas eigen-eer.

Tekst 21
Wie weet, Alvervuld', o oneindige Ziel,
O Meester der yogi's, wanneer en ook waar
En hoe en hoe vaak G' in het Spel dat Ge speelt
Uw bovennatuurlijke macht openbaart?

Tekst 22
Zo komt het dat de hele kosmos, in feit' onwerk'lijk,
Een bange droom vol diepe smart, die niet wil bedaren,
Telkens verschijnend in Uw zalige Zelfbewustzijn,
Door Uw betovering als werk'lijkheid wordt ervaren.

Tekst 23
Ja, d' Ene zijt Gij, Heer, d' oorspronk'lijke Persoon,
De Waarheid, het Licht Zelf en d' Eerst' en ook algroot,
Onwankelbaar vreugdevol, eeuwig ongerept,
Volkomen, ondeelbaar, ontstegen aan de dood.

Tekst 24
Zij die U zo zien, als het Zelf van iedereen,
Het Zelf van zichzelf, dankzij 't licht verkregen van
De zon van hun leraars klaar Vedisch onderricht,
Ontstijgen daardoor aan d' ellende-oceaan.

Tekst 25
Voor wie U niet kent als het Zelf van het heelal
Is 't werk'lijk en echt op onwetendheids gezag
Terwijl het door kennis die indruk niet meer wekt,
Zoals een stuk touw dat men voor een slang aanzag.

Tekst 26
Gevangenschap hier en verlossing hieruit -
't Zijn woorden van blindheid, zinledig en dom.
In 't licht van het Zelf, zo onfeilbaar en klaar,
Zijn zij als de dag en de nacht voor de zon.

Brahmâ beschouwt het streven naar verlossing (mukti) als duisternis vergeleken bij het licht van liefdevolle overgave aan het Zelf in de persoonlijke gedaante van Krishna (bhakti).


Tekst 27
Men ziet U niet als 't Hoogste Zelf
En ziet zichzelf slechts als zijn lijf.
Zo kijkt men over alles heen!
Zo staat men steeds van domheid stijf?

Tekst 28
Een wijz' is onthecht van de schijn buiten zich
En kijkt in zichzelf of hij U daar niet vindt:
Hoe kan zelfs een wijze 't stuk touw zien als touw,
Als hij niet de slang eerst als schijn onderkent?

Tekst 29
Toch kent alleen iemand die 'n sprankje slechts ontvangt
Van 't goddelijk heil van Uw lotusvoetenpaar,
O Heer, Alvervuld', Uw volkomen heerlijkheid -
Niet iemand die eenzaam altijd naar binnen staart.

Tekst 30
O Meester, schenk mij het geweldig geluk
Dat 'k eens in een leven, het geeft niet hoe laag,
Als één van de zielen aan U toegewijd
Uw tedere voeten vertroetelen mag.

Tekst 31
Gezegend de koeien en vrouwen van Uw dorp,
Wier nectarmelk Gij als hun Kalf of als hun Kind,
Almachtige God, zo verrukt ontvangen hebt …
Geen offer waarvan U zó'n blijdschap ondervindt!

Tekst 32
Wat een geluk! Wat een geluk!
De Hoogste Vreugd' is ieders Vriend
In Vraja, Nanda's herdersdorp -
't Volkomen Brahman zonder eind …

Tekst 33
Maar zwijg ik even van 't geluk dat zij mogen smaken …
Ook wij als goden van de zinnen zijn zeer gezegfend,
Want door de zinnen van de inwoners van Gokula
Drinkt elk van ons Uw voetennectar met volle teugen.

Tekst 34
Als ik als laagste aller schepselen word geboren
Hier in Gokul' - wat een geluk! Want ik zal me 'r baden
In 't voetenstof van iedereen die slechts leeft voor Krishna …
Het voetenstof waarom de Veda's nog altijd bidden!

Tekst 35
'k Sta versteld als ik denk aan 't heil waaronder Gij
                 [ heel 't herdersdorp daad'lijk bedelft,
Waarin ieders gemoed en lichaam en elk huis,
                [ iedere vriend, elke zoon
Slechts gewijd zijn aan U, de Som van alle goed …
                 [schenkt Ge t soms méér dan Uzelf,
Gezien 't feit dat die Putanâ Uzelf al kreeg
                [ louter door liefdesvertoon?

Tekst 36
Geestdrift is niet meer dan een dief,
Het hiuis slechts een gevangenis
En hunkering een kluister, Heer,
Zolang men niet Uw dienaar is.

Tekst 37
Als Velen doet Gij U hier voor
Hoewel Ge louter d' Ene zijt,
Opdat Uw dienaars zwemmen in
Steeds groter gelukzaligheid.

Tekst 38
Wie denkt dat hij U kent, laat hij
Maar denken - wàt hij ook beweert!
Uw heerlijkheid gaat èn mijn spraak
Èn mijn verstand te boven, Heer!

Tekst 39
O Gij die alles weet en ziet,
O Krishna, laat me nu dan gaan.
De Heer der wereld zijt slechts Gij:
Ik bied U haar als offer aan.

Tekst 40
Sri Krishna, Gij verblijdt de lotus van 't huis van Vrishni
En laat de wereld, goden, priesters en 't vee floreren!
Demonenvijand, Gij verdrijft het onzalig duister!
O Alvervuld' en Aleerwaardige, laat m' U eren!

Shukadeva zei:

Tekst 41
Toen Brahmâ Hem zo had geloofd
Schreed hij driemaal om Krishna rond,
Viel d' eindeloze Heer ten voet
En ging naar zijn planeet weerom.

Tekst 42
Daarna bracht Krishna 't kalverspul,
Dat zich weer zoals eerst liet zien,
Naar d' oever, waar de vriendenschaar
Te eten zal zoals voordien.

Tekst 43
Hoewel een heel jaar was vergaan -
Met Krishna mijlen uit de buurt! -
Leek het door Zijn betovering
Alsof 't maar even had geduurd …

Tekst 44
Wat zijn de wereldlingen blind,
Verdwaasd door Mâyâ als ze zijn,
Want iedereen in het heelal
Vergeet zichzelf door al die schijn!

Tekst 45
Zijn vriendjes zeiden: "O wat fijn,
Krishna, wat ben Je gauw weer t' rug!
Kom zitten en eet lekker mee!
We zijn niet eens begonnen nog!"

Tekst 46
De Meester aller zinnen lacht'
En at er flink met hen op los …
Naar Gokul' onderweg liet Hij
Hun 't  slangelijf nog zien in 't bos.

Tekst 47
Getooid met bloemenkrans, rivierklei en pauweveren,
De kalv'ren meelokkend met fluit, hoorn en jolig zingen,
Terwijl Zijn vriendjes Hem in koor louter eer toezwaaiden,
Kwam Hij, een feest voor 't  oog der gopi's, Gokula binnen.

Tekst 48
"Vandaag heeft deze Zoon van Nand'
En Yashodâ ons allemaal
Behouden en een slang gedood!"
Riepen de jongens overal.

Parikshit zei:

Tekst 49
Ach heer, leg m' uit hoe Krishna toch -
Hij was niet eens hun eigen Kind! -
Nog warmer dan hun eigen kroost
Door Vraja's ouders werd bemind.

Shukadeva zei:

Tekst 50
O koning, ieder schepsel houdt
Gewoonlijk van zichzelf het meest
En ook wat van zijn kind en goed
Omdat het er een band mee heeft.

Tekst 51
't Gevoel voor kind of goed zit bij
'n Belichaamd' evenwel geenszins
Zo diep als zijn grof zelfgevoel:
Wat eigendom ziet hij 'r slechts in.

Tekst 52
Doorluchte vorst, voor mensen die
Zichzelf louter als lichaam zien
Is dat hun altijd liever dan
Allen die er verwant mee zijn.

Tekst 53
Maar ziet men 't lijf slechts als bezit
Dan is 't lang niet zo'n dierbaar ding,
Terwijl men al was 't nog zo oud,
Voordien aan 't leven ervan hing.

Tekst 54
De ziel die in het lichaam woont
Is elk uiteindelijk het liefst:
Daarom slechts heeft men wat zich rept
En roert in deze wereld lief.

Tekst 55
Ken nu Heer Krishna als de Ziel
Van alle zielen die er zijn,
Die door Zijn macht, iedeer tot heil,
Schijnbaar belichaamd hier verschijnt.

Krishna is "schijnbaar belichaamd", want de gedaante die hij laat zien is niets dan Ziel. Hij kent geen omhullende vorm, want Hij ìs Zijn Vorm.


Tekst 56
Wie Krishna waarlijk kent beseft
Dat alle dingen wijd en zijd
Louter uit d' Alvervulde zijn:
Er is geen and're werk'lijkheid.

Tekst 57
Het wezen immers van elk ding
Ligt in zijn oorzaak en zijn grond,
En d' Alvervulde, Krishna, is
De grondoorzaak van 't wereldrond.

Tekst 58
Wie zich aan Murâri's pril-tere voeten hecht,
Die toevlucht der vromen, van onbevlekte faam -
Voor hem slinkt d' ellendezee tot een kalfshoefprent:
Hij kent Krishna's Woning, zijn leed heeft afgedaan.

Tekst 59
Dit was mijn antwoord op uw vraag
Hoe 't kwam dat wat in 't vijfde jaar
Van Krishna's leven was gebeurd
Pas in Zijn zesde werd verklaard.

Tekst 60
Wie hoort of verhaalt van de daden en 't vermaak
Van Krishn' en Zijn vrienden, het doden van de slang,
Het eten in 't groen en 't onwerelds Vormenspel
En 't loflied van Brahmâ, krijgt al wat hij verlangt.


(bron: S.B. 10.14)
Het schilderij op deze pagina is van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken