Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 16


Waarin Krishna de veelkoppige waterslang Kâliya verlost.


Shukadeva zei:

Tekst 1
Toen zwarte Krishna 'n zwarte slang
De zwarte stroom vergeven zag
Wou Hij hem reinigen en joeg
Het ondier in Zijn almacht weg.

De veelkoppige gifslang Kâliya vertegenwoordigt het negende struikelblok op het geestelijk pad, namelijk dat van onverzoenlijke hardheid en verraderlijkheid. Kâliya spuit zijn gif in de van zoetheid gesmolten ziel van de bhakta, hier in de gedaante van het heilige Yamunâ-water.


Parikshit zei:

Tekst 2
Hoe overwon de Heer de slang
Daar in het peilloos diepe nat?
En hoe bestond het dat het dier
Al yuga's in dat water zat?

Tekst 3
Van 't drinken van de nectar van
De grootse daden die de Heer
Spontaan als Koeherder verricht -
Zegt íemand daarvan: " 'k Wil niet meer?"

Shukadeva zei:

Tekst 4
In 't water was een poel, bewoond
Door Kâliya, vol gif, bloedheet:
Geen vogel, die erover vloog,
Die daarin niet het leven liet.

Tekst 5
Geraakt door 'n druppel van dat gif
Door de rivierwind meegevoerd
Stierf op de oever alles wat
Zich al dan niet daar had geroerd.

Tekst 6
Toen Krishna, neergedaald op aard' om het kwaad te temmen,
De felle kracht zag van 't venijn dat door 't water laaide
Haald' Hij Zijn gordel aan, klom in een kadambaboomkruin
En sprong in 't vuil terwijl Zijn armen als wieken maaiden.

Tekst 7
De slangenpoel met zijn door 't gif al gezwollen water
Sloeg door 't geweld van 's Heren sprong in de gore golven
Wel honderd handbooglengten ver over beide oevers -
Geen kunst voor Hem onder wiens macht alles ligt bedolven!

Tekst 8
Toen Kâliya 't verwoede plenzen van Krishna hoorde,
Die als een olifant zo sterk in zijn poel rondspeelde,
En daar de Binnendringer zag, kwam 't getergde monster,
Met d' ogen wijd opengesperd, ziedend aangegleden.

Tekst 9
Fel beet de slang de mooie, regenwolkblauwe Jongen
Met Zijn srivats', Zijn gele kleren en lachend' ogen,
Die vrij van angst Zijn tere voeten in 't rond liet dollen,
Waar 't kwetsen moest, terwijl zijn kronkels om Krishna
[vlogen.

Tekst 10
Toen Hij daar roerloos in de kronkels van het serpent lag
Raakt' elke herdersknaap, die alles aan Krishna wijdde -
Zichzelf, zijn vriendschap, zijn bezit en al wat hem lief was -
Bewusteloos van vlijmend' angst en ondraag'lijk lijden!

Tekst 11
Iedere koe en stier en vaars
Stond loeiend van diep harteleed
Met d' ogen star op Hem gericht
Alsof hun angst hen huilen deed.

Tekst 12
In Vraja zag men in dat uur
De tekenen van groot gevaar:
Op aard' en in de lucht en ook
Aan 't eigen lichaam bij elkaar.

Tekst 13
Toen Nand' z' ontwaard' en ook vernam
Dat Krishna zonder Râm', Zijn Broer,
Uit koeien hoeden was gegaan
Werd hij van angst en vrees beroerd.

Tekst 14
Iedereen dacht: "Govind' is dood!"
Want geen kende de ware aard
Van Hem die alles voor hen was …
En 't hele dorp ging op in smart.

Tekst 15
Ja, jong en oud en man en vrouw,
Vol liefd' als een onnooz'le koe,
Naar Krishna smachtend allemaal
Dromden vertwijfeld uit Gokul'.

Tekst 16
Bij 't zien van hun ontreddering
Ontglipte d' alvervulde Bal'
Een lachje, maar Hij zei geen woord:
Hij kend' immers Zijn Broertje wel.

Tekst 17
Op zoek naar aller Lieveling,
Volgd' ieder 't spoor van Bhagavân
Zoals 't zich in het zand liet zien:
Zo ging 't op de Yamunâ aan.

Tekst 18
Te midden van sporen van voeten her en der
En hoeven herkenden ze Krishna's voetenspoor -
Aan d' afdruk van graankorrel, vlag en bliksemschicht,
Van lotus en prikkel op 't pad - en holden voort.

Tekst 19
Toen zij van ver al in de poel in de slangekronkels
Hun Krishna zagen: onbeweeglijk - en buiten zinnen
De herdersjongens op de oever, de koeien loeiend,
Wist geen van hen, van wanhoop gek, wat hij moest beginnen.

Tekst 20
Hun hart verslingerd aan d' oneindige Alvervulde,
Terwijl z' als steeds zich Zijn gebabbel en lachjes heugden,
Nu dol van smart, zagen de meisjes Hem in die kronkels …
Zonder hun Lief werd heel de wereld één grote leegte!

Tekst 21
De gopi's steunden Krishna's moeder, die 'M bijna na-zonk …
Niet minder aangedaan dan zij, stonden zij daar bevend
Van Vraja's Lieveling te staam'len, hun tranend' ogen
Onafgebroken naar Hem starend, meer dood dan levend.

Tekst 22
Nand', voor wie Krishna alles was,
Wou 't water in met iedereen,
Maar Râm' weerhield hem, welbekend
Met Krishna's grootheid zonder eind.

Tekst 23
Toen Krishna zag dat heel Gokula voor Hem slechts leefde
En dat elk kind en elke vrouw zo om Hèm moest wenen
Bleef Hij, alsof Hij maar een mens was, nog even liggen -
Maar toen bevrijdd' Hij Zich en stond Hij weer op Zijn
[benen.

Tekst 24
De slang, die Krishna, plots gezwollen, had laten glippen,
Zett' al zijn nekken uit en siste van helse woede:
Uit al zijn neusgaten spoot gif en zijn bekken lekten
Terwijl hij ziedend en verbeten naar Krishna loerde.

Tekst 25
Uit al zijn muilen schoten al zijn gespleten tongen
En witheet laaiend van venijn vlijmden al zijn blikken,
Maar speels gleed Krishna om hem heen als de vogelkoning …
De slang gleed mee, één en al oog, om Hari te strikken.

Tekst 26
Toen 't ondier op was van het draaien sprong d' eerste Leraar,
Zijn koppen plettend, die van trossen juwelen glansden,
Erbovenop, zodat de flonkers van al die stenen
Zijn lotusvoeten lieten gloeien terwijl Hij danste.

Tekst 27
Toen nu de godenschaar en d' andere hemelingen,
Allen Zijn dienaars, daar hun Heer zo danslustig zagen
Zongen ze 'M toe, zich begeleidend met pauk en kleitrom,
En strooiden bloemen op Hem neer, 'n hele liefderegen.

Tekst 28
Geen slangekop van alle honderd die bleven zwaaien,
Hoe bekaf ook, of Krishna stampt' erop, hevig straffend,
Tot elke muil en ieder neusgat alleen nog bloedde
En 't ondier steunde van een wanhoop onovertroffen.

Tekst 29
Al danste Krishna vrolijk door, toch kwam ijs'lijk sissend
D' ene serpentekop na d' and're nog bloedend boven,
Maar onweerhoudbaar velde d' Oudste 't verzwakkend monster
Terwijl de hemel Hem met bloesems en zang bleef loven.

Tekst 30
Met al zijn uitgezette nekken vertrapt van 't dansen,
Gekraakt, gebroken en maar bloed brakend uit zijn muilen,
Dacht Kâliya aan de Beschermer van alle wezens -
Nârâyana - en wild' alleen nog bij d' Oudste schuilen.

Kâliya is zich er uiteraard niet van bewust dat Nârâyana en Krishna één zijn.


Tekst 31
Toen zij de slang onder 't reusachtig gewicht van Krishna,
Die heel de wereld in Zijn buik draagt, daar zagen zinken,
Nekken geknakt, kwamen zijn vrouwen naar d' Overwinnaar,
Hun tooi en haren in de war en vertwijfeld snikkend.

Kâliya's vrouwen worden voorgesteld als mensenvrouwen met slangestaart.

 


Tekst
32
Met al hun kroost wierpen de vrouwen zich aan de voeten
Van Hem die iedereen beschermt, en vol smart verlangend
Dat Kâliya, hun snode meester, mocht blijven leven
Zocht elk haar toevlucht bij de Heer, met gevouwen handen.
De slangevrouwen zeiden:

Tekst 33
Hoe juist is 't dat Gij deze zondaar zo straft.
't Berispen van snoodaards is immers Uw taak?
En is voor U vijand of zoon niet gelijk?
Ge straft iemand dat hij 'r het beste van maakt.

Kâliya's vrouwen tonen, zoals vele andere vrouwen in het Spel van Krishna, veel meer geestelijk inzicht dan hun man: ze herkennen Krishna als de Heer.


Tekst 34
Voorwaar, 't is een zegen, waarmee Gij ons bedenkt:
Uw straf voor de kwaden wist al hun zonden uit.
Omdat hij door slechtheid een slang geworden was
Zien wij 't als genade dat Gij zo grimmig zijt.

Tekst 35
We denken dat hij in een vroeger bestaan
Vol deemoed zich schitterend in heeft getoomd
En vroom en meedogend altijd heeft geleefd,
Dat Gij, Levensbron, Uw voldoening nu toont.

Tekst 36
Toch blijft het een raadsel hoe 't komt dat hij 't zo treft
Dat hem nu het stof van Uw voetenpaar versiert,
Waarvoor Sri, 't Juweel van het vrouwdom, boete doet,
Geloften naleeft en steeds afziet van plezier.

Tekst 37
Een plaats in het hemelrijk, 't hellebewind,
De siddhi's der yogi's of  't wereldbestuur
Of vrijheid van wedergeboort' en de dood -
Wie 't stof van Uw voeten heeft doet dat geen zier.

Tekst 38
Dat kostelijk stof, dat elkeen die 't begeert
In 't rijk der ellenden oneindig verrijkt
Ligt nu op die slaaf van zijn giftige toorn,
Die slangenvorst, telg van het duisternisrijk.

Tekst 39
Aan U, o Alvervulde, eer,
O God en Heer, algrote Ziel,
Woning en Grond van al wat is,
O alverheven Opperziel!

Tekst 40
Heil U, die Kennis, Wijsheid zijt,
Wiens heerschappij geen grenzen heeft!
Niet één omstandigheid heeft vat
Op U, die de natuur beweegt.

Tekst 41
Gij zijt de Tijd en Hem die 'm schraagt
En alle tijdgebeurens kent!
Gij zijt het Al en Hem die 't schept,
Beschouwt en er de Grond van bent!

Tekst 42
Heil U, Stof, Zinnen, Levensstroom,
Gij Wilskracht, Denken en Verstand,
Drievoudig Ego, dat de ziel,
Uw deeltje, van het Zelf wegbant!

In de Bhagavad-gitâ (7.4) verklaart Krishna dat de stoffelijke elementen, de geest, het verstand en het ego afgescheiden energieën van Hem zijn. Het ego wordt in dit vers drievoudig genoemd, omdat het bestuurd wordt door de drie leibanden der stoffelijke natuur.

Tekst 43
Heil U, o Grenzelooz', al-fijn,
Die tal van meningen verdraagt,
Die alles weet en nimmer wijkt,
Die ieder woord zijt en zijn kracht!

Tekst 44
U, die het kennen kracht verleent,
Het Weten Zelf, der Schriften Heer,
Werk dat verbindt en dat verlost,
U, 't Vedisch onderricht - all' eer!

Tekst 45
Heil U, o Krishna, in Uw Vorm
Van Balarâma, Vâsudev',
Pradyumn' en Aniruddha saam,
Die d' Uwen steeds bescherming geeft!

Sankarshana (Balarâma), Vâsudeva, Pradyumna en Aniruddha zijn tezamen Krishna's viervoudige Expansie die de hele geestelijke en stoffelijke wereld schraagt.

Tekst 46
Heil Hem die 't innerlijk verlicht
En kleurrijk opdoemt, die vanouds
Door guna's zo versluierd was:
Getuige, die Zichzelf aanschouwt.

Tekst 47
O Schouwer, in Uzelf verrukt,
Die ieder ding manifesteert,
Wiens roem 't verstand te boven gaat,
U, Heer der zinnen, zij all' eer!

Tekst 48
Heil U, die hoog en laag doorgrondt,
Die 't gans' heelal van binnen kent
En ook van buiten, die 't bestuurt
En er de Bron en 't Oog van bent!

Tekst 49
O Heer, door Uw tijdkracht veroorzaakt Gij onthecht
't Ontstaan en bestaan en vergaan van het heelal,
En wekt Ge bij iedere ziel haar neiging op
Doordat G' haar slechts aanziet - en zo speelt Gij Uw Spel.

Tekst 50
Gij speelt in de drieërlei sferen met iedereen -
Met vreedzamen, ruwen en dwazen gelijk …
Maar nu Ge de weg van het heil herstellen komt,
Geeft Gij van Uw voorkeur voor vreedzamen blijk.

Krishna is iedereen gelijkgezind, maar legt enige voorkeur aan de dag jegens de vreedzamen, omdat zij, in tegenstelling tot de ruwen en dwazen, de verlossende heilige kennis kunnen bevatten. Voor de ruwe en de dwaas komt er echter ook een leven van vreedzaamheid waarin ze Krishna's woorden zullen kunnen genieten.

Tekst 51
Een meester let niet op een fout
Eenmaal door 'n mindere begaan:
Reken dus deze dwaas, die U
Niet kende, zijn vergrijp niet aan.

Tekst 52
Spaar hem, o alvervulde Heer …
De slang is er al haast geweest …
Is 't niet hoogst nobel als Gij ons,
Zwakke vrouwen, Uw gunst bewijst?

Tekst 53
Zijn wij niet Uw slavinnen slechts?
Zeg ons wat Gij van ons verlangt,
Want doen wij vol geloof Uw wil,
Dan zijn wij vrij van alle angst.
Shukadeva zei:

Tekst 54
Nadat de slangevrouwenschaar
Krishn' om genade had gesmeekt
Verloste Hij 't zieltogend beest,
Wiens koppen waren murw gebeukt.

Tekst 55
Toen dan de levensgeesten van
Het ondier waren weergekeerd
Vouwde 't zijn poten saam en bad
Hijgend en blazend tot de Heer.

Dat Kâliya, een slang, poten heeft, doet vreemd aan. Hij maakt er in elk geval op de best denkbare wijze gebruik van.

Kâliya zei:

Tekst 56
Een kwaadgeboren duisterling
Ben ik, o Heer, één en al haat:
't Is haast ondenkbaar dat er ooit
Een eind komt aan die boze staat.

Tekst 57
Uit U is dit heelal gemaakt,
Door de drie guna's der natuur,
Waarin elk schepsel zeer verschilt
Naar aard en kracht en vorm en duur.

Tekst 58
In dat heelal zijn wij, o Heer,
De slangen, uiterst vals en boos:
Hoe komen wij dan zelf, verdwaasd,
Ooit uit Uw taaie Mâyâ los?

Tekst 59
't Kan enkel en alleen door U,
Die alles weet en alles leidt:
Dus schenk mij dan, naar 't U behaagt,
Uw straf of Uw barmhartigheid.
Shukadeva zei:

Tekst 60
Na deze woorden zei de Heer,
Die Zich bewust als mens voordeed:
"Je hebt hier niets te zoeken, slang,
Maak dat je wegkomt naar de zee -
Laat de rivier voor mens en koe -
En neem je kroost en vrouwen mee.

Tekst 61
"De mens die Mijn bevel aan jou
Zowel 's ochtends als 's avonds leest
En het zodoende niet vergeet,
Kent voor jouw soort geen greintje vrees.

Tekst 62
"Wie zich hier baadt, waar 'K heb gespeeld,
Het hemelvolk dit nat aanbiedt
En vast, terwijl hij zich Mij heugt -
Diens zonden gaan totaal teniet.

Tekst 63
"Wanneer Garuda, voor wie j' ooit
Het eiland Ramanak' ontvlood,
Mijn voetafdrukken op je ziet
Brengt hij je zeker niet ter dood."

Tekst 64
Na Krishna's schitterend vertoon
Zo toegesproken door de Heer
Brachten de vrouwen en de slang
Hem overstelpt door blijdschap eer.

Tekst 65
Ze schonken Hem die 't Al bestuurt
De fijnste zij en snoeren van
Saffier en ander' edelsteen,
Reukolie en een leliekrans.

Tekst 66
Hem die Garud' in 't vaandel voert
Vroegen z' aldus om Zijn gena,
Schreden deemoedig om Hem rond,
Bogen en trokken toen vandaar.

Tekst 67
Het hele slangenspul trok blij
Naar 't eiland in de oceaan …
Als nectar vloeide 't water weer,
Van Kâliya's vergif ontdaan -
Dankzij 't meedogend mensenspel
Van Heer Sri Krishna Bhagavân.


(bron: S.B. 10.16)
Het schilderij op deze pagina is van Indra Sharma.

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken