Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayes'var Das | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Vraja en Mathurâ

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van
Krishna in Vraja en Mathurâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






 

             



Hoofdstuk 13


Waarin Brahmâ, de schepper, Krishna's vrienden en hun kalveren ontvoert; en waarin Krishna ervoor zorgt dat niemand hen mist.


Shukadeva zei:

Tekst 1
Welk eindeloos geluk treft u
Door al die vragen die u stelt!
't Verhaal vernieuwt zich telkens weer
Doordat u steeds maar horen wilt …

Tekst 2
Hoewel woord en daad en gehoor en hart van hen
Die 't hoogste verlangen al steeds naar Hem uitgaan
Blijft Krishna's verhaal voor hen altijd even nieuw
Als bedpraat voor 'n man achter vrouwenrokken aan.

Tekst 3
O vorst, luister aandachtig toe …
Al is wat ik u zeg geheim,
Toch openbaart een guru het
Aan shisha's die hem dierbaar zijn.

Tekst 4
De jongens en de kalverstoet,
Gered uit Agha's muil, nam Hij,
De Welvervulde, mee naar 't zand
Langs d' oever der rivier en zei:

Krishna zei:

Tekst 5
O jongens, is dit hier geen speelplek voor ons?
Het zand is zo zacht en zo schoon, door en door,
De boomkruinen trillen van 't vogelgesjilp,
De bijen zijn dol van de lotussengeur.

Krishna doet het voorkomen alsof de speelplek een heerlijke ontdekking is, maar in feite is de reine zandoever van de Yamunâ Zijn welbewuste schepping.


Tekst 6
Kom, laten we gaan eten hier,
't Is laat en trek heeft iedereen …
Dus laat de kalv'ren drinken maar
En rustig grazen om ons heen.

Krishna hoeft niet te eten, maar manifesteert een gezonde trek om Zijn gespeelde menselijkheid geloofwaardig te maken, zodat Zijn vriendjes niet de verlegenheid voelen die door Gods aanwezigheid opgeroepen wordt, maar vertrouwelijk met Hem kunnen omgaan.


Tekst 7
Zo drenkten ze de kalv'ren daar,
Stuurden hen 't malse gras in weer,
Pakten hun middageten uit
En schransten vrolijk met de Heer.

Tekst 8
In kring rondom kring rondom Krishna in het bos -
Zo zagen de jongens Hem opgetogen aan …
Hun Vriend, die daar zat als een stralend lotushart,
En zij als de bloeiende blaadjes om Hem heen …

Tekst 9
Hun etenskorfjes keerden z' om
Op een groot blad, een platte steen
Een wijde bloem of een stuk bast
Of wat hun daar geschikt voor scheen.

Tekst 10
Ze lieten aan elkander zien
Hoe smakelijk hun maaltje was
En schaterden en maakten pret
Met Krishna etend in het gras.

Tekst 11
Hij die van d' offers en gaven geniet
         [goden staarden van boven -
Rietfluit geklemd tussen buikband en huid,
         [stok en hoorn aan Zijn zijde,
't Linkerhandje gevuld met wat zoets,
         [vruchtjes tussen Zijn vingers,
Zat daar Zijn vriendjes met grappen en scherts
         [vol genot te verblijden.

In de Vedische cultuur, waarin Krishna Zijn opwachting maakte, wordt voedsel nooit aangeraakt met de linkerhand, die alleen voor onreine handelingen wordt gebruikt. Krishna doet het hier wel, want Hij is een Kwajongen.


Tekst 12
Terwijl de vriendenkring daar at
Met d' Alvervulde, diep bemind,
Liepen de kalv'ren, aangelokt
Door 't gras, het bos steeds verder in.

Tekst 13
Toen plots niemand een kalf meer zag
Zei Hij voor wie de Dood wegvlucht:
"Toe jongens, eet maar lekker door,
Ik breng de beesten zo weer t'rug!"

Tekst 14
Daarop liep d' Alvervulde weg
En zocht in bos- en heuvelland
In grot en spleet en waar al niet,
Het hapje steeds nog in Zijn hand.

Tekst 15
O heer vorst, 't was nu Brahmâ, boven in 't heelal,
         [hevig verbaasd over 't feit,
Juist aanschouwd, dat een Jongen met Zijn toverij
         [schitt'rend de slang had bevrijd,
Die veel meer nog wou zien van krishna en Zijn macht,
         [spannend zoals hem dat scheen:
Ieder herdertj' en kalfje nam hij met zich mee -
         [blijven liet hij er niet één.

De mentaliteit die Heer Brahmâ tot deze ondoordachte daad bracht vertegenwoordigt het zevende struikelblok op de weg naar het geluk van de bovenzinnelijke, dienende liefde. Het is de intellectualistische, vrijblijvende houding van iemand die denkt dat hij alles weet. Nu had Brahmâ weliswaar de Veda aan de wereld geopenbaard en mocht hij daarom als uiterst geleerd worden beschouwd, maar de slotsom van alle Vedische kennis was hem kennelijk onbekend. Deze slotsom luidt volgens Krishna in Zijn Bhagavad-gîtâ (15.15) dat de Veda er slechts voor bestaat dat men Hem erdoor leert kennen.


Tekst 16
Daar Hij de kalfjes nergens zag
En ook aan d' oever van de stroom
De vriendenschaar verdwenen vond
Keek Krishna achter elke boom.

Tekst 17
Toen Hij 't gans' heelal doorgrondt
Vergeefs naar al Zijn vriendjes zocht
Begreep hij dat het Brahmâ was
Die deze toestand had gewrocht.

Zowel Krishna's gezoek als zijn plotseling begrip - geen van beide nodig voor de Alwetende - heeft tot bedoeling Brahmâ in het duister te laten ten aanzien van Zijn identiteit.


Tekst 18
Opdat Hij zowel Brahmâ als
Hun moeders een genoegen deed
Veranderde d' Algrote Zich
In herdertjes en kalvervee.

Tekst 19
Aan elk kalf en aan elk der herdertjes gelijk,
         ['tzelfde gebouwd, even mooi,
Opgaand ook in de vorm van stok en herdersfluit,
         [eender in kleding en tooi,
'Tzelfd' in wezen, in naam, in trekken en gedrag,
         [stond d' Ongeborene daar,
Als om eens en voorgoed elkeen te tonen dat
         [d' Opperheer alles doorvaart.

Tekst 20
In Spel, dat Krishna was, ging het
Op Vraj' aan: Krishn' achter de Stoet
Van Krishn' als Kalveren, die door
De Jongens - Krishna - werd gehoed.

Tekst 21
De Dieren scheidend ging Hijzelf
Als ieder Dier naar d' eigen kraal
En als elk Herdertje liep Hij
De woning in van allemaal.

Tekst 22
Hun fluitspel bracht elk' herderin snel op de been:
Stijf drukt' elke gopi haar Kereltj' aan haar borst,
Dat liefderijk droop van haar zoete nectarmelk,
En leste zo moederlijk Param Brahmans dorst.

Krishna is als Param Brahman, het Hoogste Brahman, de Godspersoon, de Grond van Brahman, het geestelijk Licht.


Tekst 23
Met welriekend' olie wreef elk Hem daarna schoon
En bad voor Hem, voedde 'M en bracht Zijn tilâk' aan …
Blij zorgden ze voor Hem zo, elk op haar manier,
In d' avond als 't Kind al Zuhb singen had gedaan.

Tekst 24
De koeien nu haastten zich loeiend om hun Kroost
Verlangend op 't eigen nachtonderdak aan elk
En likten bij 't voeden aldoor hun eigen Kalf,
Hun uiers maar lekkend en druipend van hun melk.

Tekst 25
Vrouw en koe beminden hun Kind
Als eerst, hoewel 't veel mooier scheen;
De wederliefde van Hari
Was vrij van Mâyâ als voorheen.

De Mâyâ waardoor de moeders en de koeien worden beïnvloed is Yogamâyâ, Krishna's bovenzinnelijke begoocheling.


Tekst 26
De liefde voor elk Ventje werd
Een heel jaar lang iedere dag
Dieper, ja grenzeloos, alsof
Ieder zijn Kind als Krishna zag.

Tekst 27
Zo speelde Hij daar met Zichzelf
Als Kudde, door Zichzelf gehoed
Als Herdersjongens, een jaar rond,
Ook als Zichzelf, in kraal en woud.

Tekst 28
Op één zo'n dag gebeurde 't, vorst -
Nog bijna 'n week en 't jaar liep af -
Dat Krishna Zich met Râm' en 't Vee
Al spelend weer in 't bos begaf.

Tekst 29
De koeien nu, die graasden op
De groene heuvel Govardhan',
Zagen van ver de Kalverstoet
In het struweel van Vrindâvan'.

Tekst 30
Bij 't zien van hun Kalfjes door liefde van streek
Vergaten ze herders en heuvelterrein -
En dáár ijlden z' aan onder smachtend geloei,
Met druipende uiers, de staart overeind.

Tekst 31
Toen, bij Hen, aan de heuvelvoet,
Als uitgehongerd, likten z' elk,
Hoewel z' al weer hadden gekalfd,
De Kalv'ren, druipend van de melk.

Normaal schenkt een koe die gekalfd heeft geen aandacht aan het vorige kalf.

Tekst 32
De herders, om 't ontsnapte vee
Door schaamt' en woede aangedaan,
Klommen omlaag en troffen daar
Bij koe en Kalf hun Zoontjes aan.

Tekst 33
Bij d' aanblik der Jongens smolt elke vader weg
En week al zijn woede voor warme hunkering:
Zijn Kind stijf omhelzend, zijn neus diep in Zijn haar,
Voeld' ieder hoe opperste blijdschap hem beving.

Tekst 34
Met moeite lieten d' herders toen
Hun Zoontjes los en gingen t'rug,
Verzaligd van 't omhelzingsfeest,
Hun ogen nat van 't huilen nog.

Tekst 35
Toen Balarâm' de liefde zag
Die elke koe steeds guller gaf
Aan een éénjarig Kalf dat al
Van d' uier af was, stond Hij paf.

Tekst 36
"Dat Vraja's liefd' en die van Mij
Als die voor d' Alziel, Vâsudev',
Voor ieder Kind ongekend groeit,"
Dacht Hij, "is 't wonder van de eeuw!"

Tekst 37
"Wat voor betovering is dit?
Van mens of demon, god of elf?
Ze moet haast van Mijn Meester zijn,
Want ze begoochelt zelfs Mijzelf!"

Tekst 38
Zo denkende zag Baladev'
De Kalfjes en Zijn Vriendenschaar
In 't licht van Zijn doorluchte blik
Als Vishnu's eigen wezen daar.

Tekst 39
"Nee, goden zijn 't niet en ook wijzen zijn 't niet:
Slechts Jij zet Jezelf in die vormen hier voort.
Vertel M' alsjeblieft hoe dat allemaal zit."
Zo vroeg Baladev' en de Heer zei 't in 't kort.

Tekst 40
Toen Brahmâ t'rugkwam na een jaar,
Of - naar zijn maatstaf - na één tel,
Trof  hij Hari en Zijn gevolg
Als eerder opgaand in Hun spel.

Naar Vedische berekening duurt een etmaal van Brahmâ 8.640.000.000 zonnejaren; één seconde duurt dan voor hem 8.640.000.000: 24:60:60 = 100.000 jaar. Brahmâ kwam na één jaar terug, dus volgens zijn eigen tijdsbesef na 1/100.000 seconde. Hieruit valt af te leiden hoe nieuwsgierig hij was naar Krishna's reactie.


Brahmâ dacht:

Tekst 41
De jongens en de kalv'ren van
Gokul' heb ik in slaap gedaan
Door mijn begoochelende macht:
Ze zijn nog steeds niet opgestaan.

Tekst 42
Wat zijn dit dan voor Jongens hier -
Niet die van mij, maar evenveel -
Die onbetoverd een heel jaar
Met Krishna hebben rondgespeeld?

Shukadeva zei:

Tekst 43
Welke van beide groepen was
Nu echt en welke was onecht?
De zelfgeboor'ne wist het niet,
Hoe lang hij er ook over dacht.

Tekst 44
Heer Vishnu, onbegoochelbaar,
Begoochelt alles in 't heelal …
Brahmâ, die Hem begooch'len wou,
Liep in zijn eigen goochelval.

Tekst 45
Zoals men mist in 't duister noch
Een vuurvliegj' in het zonlicht ziet
Valt tovermacht die men gebruikt
Tegen zijn meerdere in 't niet.

Tekst 46
Toen, onder Brahmâ's vorsend oog,
Werd plotseling de hele rij
Jongens en Kalv'ren wolkenblauw
En stond gehuld in gele zij …

Tekst 47
Vierarmig Elk, met schelp,knots, wiel
En lotus in de blauwe hand,
Met oorhangers en Vishnu-kroon,
Met parelsnoer en bloemenkrans.

Tekst 48
Op arm- en polsband lag de gloed
Van Hun srivats' als toverij …
Met flonkergordel, rijk geringd
Aan teen en vinger, straalden Zij …

Tekst 49
Met tul'si-kransen vers en pril
Liefdevol om Hun hals gevlijd
Was elk van top tot teen getooid
Door cromen vol van heiligheid.

Tekst 50
Mild als de maan en zoet van blik
Belaagden en vervulden Zij -
Rajas en sattva, leek het wel -
Het hart van elk Hun toegewijd.

Rajas en sattva, hartstocht en zelfbewuste goedheid, zijn leibanden van de stoffelijke natuur, die de mens tot materiële activiteit brengen of hem laten mijmeren over de zinledigheid daarvan zonder haar als gevolg van dat inzicht de rug toe te keren. De rajas en sattva door de Vishnu-expansies opgewekt daarentegen zijn transcendent en prikkelen tot spirituele activiteit en verlossend inzicht.


Tekst 51
Door alles wat zich roerd' of niet,
Van 't gras tot aan de schepperheer,
Werd Elk afzonderlijk met zang
En dans en offergift geëerd.

Tekst 52
Elk was omringd door wonderkracht
En door vermogens ongehoord,
Door de vijf elementen ook
En 't oerbeginsel enzovoort.

Tekst 53
Elk werd aanbeden door de tijd,
Samskâra's, karma, lust, natuur
En leibanden, wier vorm in 't niet
Zonk bij Hun Vorm zo heerlijk puur.

Tekst 54
Eeuwig bestaand, eindeloos wijs,
Eén ongerepte vreugdeschat,
Zag geen van Hen Zijn weidse roem
Zelfs door Zelfkenners ooit bevat.
Zelfkenners kennen allen het Brahman-licht.

Tekst 55
Al deze Zelfexpansies zag
Brahmâ van Param Brahman daar,
Wiens luister alles wat zich roert
En wat zich niet roert openbaart.

Tekst 56
Zo stond de schepper sprakeloos
Van al die luister wijd en zijd -
Een pop die voor het dorpsaltaar
Bij 't Godsbeeld niets te zeggen weet …

Tekst 57
Toen Wijsheids echtgenoot verbluft stond van dit schoon,
        [wonderbaarlijk Licht,
Dat ondoorgrond'lijk is en enig in zijn gloed -
         [kennis en geluk -
En boven de natuur en deels slechts kenbaar door
         [ 't Vedisch onderricht
("Wat is dit toch?" vroeg hij), nam Krishna 't wonderwaas
         [Weg daar met een ruk.

Tekst 58
Als uit de dood juist opgewekt
Zag Brahmâ alles als weleer:
Zijn ogen openend vond hij
Zichzelf in 't ondermaanse weer.

Tekst 59
En hij ontwaarde om zich heen
Vrindâvan' met zijn welig groen,
Dat ieder wezen onderhoudt,
Steeds even mooi, in elk seizoen.

Tekst 60
Daar woonden vijanden als mens
En dier als ware vrienden saam,
Want Krishna was er, bij wie angst
Noch woed' of honger kan bestaan.

Tekst 61
Zo zag de schepper Param Brahman daar, d' Eindeloze,
Op aarde spelend als het Kind van een koeienherder …
Met in Zijn handje zoals eerder een hapje lekkers
Zocht Hij die alle dingen kent overal nog verder.

Tekst 62
Bij Krishna's aanblik, gleed hij rappelings van zijn draagdier
En als een staf van zuiver goud viel hij plat ter aarde:
Met zijn vier kronen lag hij neer voor Zijn lotusvoeten,
Die hij met tranen van vervoering eerbiedig baadde.

In zijn veeleisende positie als schepper heeft Brahmâ aan één hoofd niet genoeg.


Tekst 63
Oprijzend en neervallend steeds
Aan Krishna's voeten keer op keer
Zag hij Zijn grootheid, juist aanschouwd,
Voortdurend in gedachten weer.

Tekst 64
Tot slot bleef hij staan toen, wiste zijn tranen weg
En zag, diep gebogen, Mukunda bevend aan:
Zijn handen gevouwen, verheerlijkt' hij de Heer -
Zijn need'rig gestamel was nauw'lijks te verstaan.



(bron: S.B.
10.13)

 



       


                              




Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken