6
|
|
|
De
Jacht op God
|
|
|
Toen de kleine Yogamâyâ begon te huilen,
schoten Kamsa's wachters wakker. Ze holden naar hun vreselijke meester
en riepen: 'Het kind is geboren! Het kind is geboren!' De ellendeling
vloog uit bed. 'Daar slaat mijn doodsuur!' schreeuwde hij. Met zijn
haar in pieken om zijn hoofd ijlde hij naar de gevangenis. 'Ach, neef,
spaar mijn enige kind', smeekte Devakî handenwringend. 'Kijk, het
is geen jongen. Het is een meisje. Laat haar alsjeblieft in leven. Dan
kan ze later trouwen met jouw zoon!'
Maar met een grauw rukte de wreedaard het
kind uit haar armen. Met één vuist greep hij de beide
voetjes vast en smeet het neer. In zijn verblindheid wist hij niet dat
het meisje Vishnu's wonderkracht was. In plaats van omlaag vloog
Yogamâyâ de lucht in. En daar, in de hoogte, veranderde ze
in een godin met acht armen. In haar handen hield ze pijl en boog,
knots en kinkhoorn, werpschijf en zwaard, schild en lans.
De godin riep de krankzinnige toe: 'Je
hebt er niets aan om mij te doden. Want hij die jou doden zal, is al
geboren! Je hoeft dus geen baby's meer te vermoorden!' Daarop zweefde
Yogamâyâ heen om als godin van de hele wereld overal
geëerd te worden.
Wit van schrik bevrijdde Kamsa
Devakî en Vasudeva. Kermend vroeg hij hun om vergeving voor zijn
gruweldaden. Tegelijk gaf hij de schuld van zijn wangedrag aan de stem
uit de hemel. 'Die stem van boven loog!' zei hij. 'En doordat ik die
leugen geloofde, heb ik jullie kinderen gedood.'
Daarna begon hij vroom te preken.
'Iedereen krijgt wat hem toekomt', zei hij. 'Dat wordt zo beslist in de
hemel. Jullie zoons hebben gewoon hun lot ondergaan. Maar jullie weten
toch dat hun zíel nog leeft? Het is net als met een kruik van
klei. Als je die kapot slaat, blijft de klei over. Zo blijft de ziel
altijd bestaan … Maar het is wel waar dat ìk ze gedood heb. En
dat spijt me. Vergeef me alsjeblieft!'
Huilend viel hij voor zijn nicht en haar
goede man neer. Hij twijfelde er niet aan of Yogamâyâ had
de waarheid gesproken. Zijn vijand was al geboren en bevond zich veilig
buiten zijn bereik. Haastig maakte hij hun boeien los en deed zijn best
om zo aardig mogelijk tegen ze te zijn.
Zo goedhartig was Devakî dat ze de
berouwvolle Kamsa toelachte. Ze zei: 'Als we God niet dienen, proberen
we elkaar van alles af te pakken. Van hebzucht raken we dan in de war.
Ik vergeef je wat je hebt misdaan.' Ook Vasudeva vergaf de schurk.
Opgelucht liep Kamsa zijn paleis weer in.
Toen de dag aanbrak riep hij zijn
raadgevers bij elkaar en vertelde hun wat Yogamâyâ hem had
onthuld. 'Vishnu is geboren!' De raadgevers waren net zulke duivels als
Kamsa zelf. Het waren aartsvijanden van de goden. En het waren ezels.
Ze balkten: 'O vorst! Dan gaan we dadelijk achter alle pasgeboren
kinderen aan. Geen god zal die baby's tegen ons kunnen beschermen.
Goden stellen niks voor! Als u één pijl op ze afschiet,
vliegen ze al alle kanten op. Het is een stelletje lafaards … Die
Vishnu bijvoorbeeld, weet u waar die uithangt? Die verstopt zich in
ieders hart! En Brahmâ, die zit stilletjes in zijn lotus te
mediteren! En S'iva, die verroert zich niet! Maar hoe laf ze ook zijn,
het blijven uw vijanden. Daarom roeien we ze wel even voor u uit. Geef
ons bevel en we regelen dat zaakje voor u.
'Kijk, het is Vishnu die overal achter
zit. Hij zit achter de goden en achter de priesters. Hij zit achter de
heilige boeken - de Veda's - en hij zit achter de vuuroffers. En wat
wordt er in het vuur geofferd? Boterolie! Van de koeien! Dus priesters,
heilige boeken, vuuroffers, koeien enzovoort - daar zit die Vishnu
allemaal in. Die zijn met hun allen zogezegd zijn lichaam. Dus als we
die allemaal doden en kapot maken, is Vishnu er geweest! Dan is hij
verslagen!'
Kamsa hoefde niet lang over de oerdomme
raad van zijn handlangers na te denken. 'Ha, jullie priesters!'
schreeuwde hij. 'Jullie wacht de dood! En jullie koeien ook!' En hij
beval zijn trawanten: 'Doe ze zo veel kwaad als je maar kunt.' Hoewel
Kamsa's handlangers geen verstand hadden van God, hadden ze wel
verstand van toverij. Het waren stuk voor stuk machtige magiërs.
Ze konden zich veranderen in allerlei dieren, zoals paarden en reigers
en slangen. En tegelijk konden ze hun lichaam zo geweldig laten
opzwellen dat ze de zon ermee verduisterden …
Als gekken zaten ze de dienaars van
Vishnu achterna. Maar ze begrepen niet dat de dood hèn achterna
zat.
Wie Vishnu's dienaars doden
wil
Die is een ezel en een gek.
Hij denkt misschien: 'Wie doet me wat?'
Maar Vishnu grijpt hem in zijn nek.
(zie ook: extra plaatjes over de
komst van Krishna)
(Bron: S.B. 10.4)