23
|
|
|
De
Python en het Knotjuweel
|
|
|
De koeherders
reden op hun ossenkarren naar het woud van Devī, de stralende
Almoeder. Ze is de gemalin van S'iva, die alles vernietigt. S'iva
betekent: de Zegenrijke. Hoe kan iemand die alles vernietigt nu
zegenrijk heten? zul je vragen. Wel, als er in de wereld niets wordt
opgeruimd, is er nooit ruimte voor wat nieuws. S'iva breekt van alles
af om werk te geven aan Brahmā, de schepper. De dood is nodig om
ruimte te kunnen maken voor wedergeboorte. En zonder wedergeboorte
krijgen we geen kans om zuiverder te leren leven.
De herders reden [dus] op hun ossenkarren
naar het woud van Almoeder Devī. Daar wilden ze een offer brengen
aan S'iva, haar man. Eerst namen ze een bad in een rivier die
Sarasvatī heette, net als de vrouw van Brahmā. Die rivier
stroomt even mooi als de goddelijke kennis en de taal uit de mond
van de godin. Sarasvatī betekent dan ook: de Stromende.
Het bad van de herders in de
Sarasvatī reinigde niet alleen hun lichaam maar ook hun geest.
Daardoor brachten ze hun offer aan S'iva met een zuiver hart. Na het
offer gaven ze de priesters die hen geholpen hadden allerlei
geschenken: koeien, lappen stof, lekkers en honingrijst. En ze baden:
'Moge de grote S'iva ons genadig zijn.'
Vader Nanda en de brave herders bleven
die nacht aan de oever van de Sarasvatī. Indiase nachten zijn zo
warm dat je bijna altijd buiten kunt slapen. Ze hadden wel een vuur
aangelegd, maar dat was om de tijgers uit de buurt te houden. Die zijn
bang voor vuur.
Nu gebeurde het dat er langs de oever een
python rondkroop: een grote slang op zoek naar een stevige hap. Zijn
maag rommelde zo hard dat de koeherders er met hun ogen van knipperden
in hun slaap. Maar vanwege het gereis en geoffer van de vorige dag
waren ze te moe om ze open te doen. En wie dacht je dat de slokop daar
in het donker voor zijn kaken kreeg? Nanda
De python sloot zijn muil om Nanda's
voeten en begon zijn benen naar binnen te schrokken. Nanda schrok met
een schreeuw wakker! Toen hij zag dat een slangenmuil zijn lijf aan het
opslokken was, schreeuwde hij het uit. 'Krishna! Help! Een gruwelijke
slang heeft mijn benen in zijn muil!'
Slaapdronken krabbelden de herders
overeind. Uit het half gedoofde vuur trokken ze een paar dikke takken.
Ze zwaaiden er in het donker mee rond tot ze weer vlam vatten. Met deze
fakkels sloegen ze de python op zijn kop. Maar hoe hard ze ook beukten,
het uitgehongerde beest trok zich er niets van aan. Het slokte nu ook
Nanda's heupen op.
Toen stond Krishna bij de slang. De
herders weken terug. En wat dééd de jonge held van
Vrindāvana? Hij gaf de slokop een vriendelijk porretje met zijn
grote teen. Dat was genoeg.
We kennen het verhaal van de grote
gifslang Kāliya. Die werd ook door Krishna's tenen aangeraakt. Je
weet wel: toen de Heer op zijn koppen danste. En door die aanraking
werd hij gezegend. Hetzelfde gebeurde nu met de python. Al het
kwaad stroomde uit het laag-bij-de-grondse schepsel weg. En opeens kwam
er een stralende gedaante uit te voorschijn, met een gouden keten om.
Diep boog de verschijning voor Govinda neer, terwijl de herders Nanda
heelhuids uit de pythonmuil trokken.
Hoewel hij als God alles weet, vroeg
Krishna alsof hij er niets van snapte: 'Wie mag jij wel zijn, met dat
wondermooie lichaam van je? Hoe ben je ooit in zo'n lelijke slang
terecht gekomen? We branden van nieuwsgierigheid! Vertel op
alsjeblieft!'
'Ik ben een hemelwezen, Heer', was het
antwoord. 'En mijn naam is Glans.' De hemeling rilde van afschuw bij de
aanblik van de slang waarin hij zo lang gewoond had. 'Lang geleden',
zei hij, 'vloog ik eens rond in mijn zweefgondel. Ik was jong en knap
en rijk. Onder me zag ik een wijze voor zijn hutje in het woud. Hij had
een lelijke neus en trots als ik was, lachte ik hem uit. "Als een
python zal je over de aarde kruipen!" riep hij tegen me. Het volgende
ogenblik zat ik in een slangenvel.'
Glans vouwde zijn handen voor Krishna.
'Het leek een vloek, Heer. Maar eigenlijk was het een zegen. Want als
ik hier niet als een slang had rondgekropen, had uw lotusteen me dat
porretje niet kunnen geven. Nu ben ik niet alleen uit dat pythonlijf
verlost, maar ook uit de wereld van wedergeboorte en dood.' Na die
woorden liep Glans eerbiedig driemaal om zijn redder heen. Voor ieders
ogen steeg hij naar de godenhemel op.
Kort na de python-geschiedenis speelden
Krishna en Balarāma met de herdersmeisjes onder de bomen in het
woud. De maan scheen en het was weer feest. Zingend zwierden ze door de
zoemende zoete nacht.
Door de pret aangetrokken, sloop er
tussen de struiken een dienaar van de god Kuvera naar de feestvierders.
Hij werd Kinkhoornknot genoemd. Want hij had zijn lange haar boven op
zijn hoofd in een knot gedraaid. En die had hij vastgezet met een
juweel in de vorm van een kinkhoorn. Kinkhoornknot was een bonk van een
kerel. Zonder zich iets van Krishna en Balarāma aan te trekken,
holde hij schreeuwend op de meisjes af en joeg ze voor zich uit.
'Krishna! Balarāma!' riepen ze.
'Help!'
En ze wčrden geholpen. De
goddelijke broers rukten allebei een palm uit de grond. Bij het zien
van hun kracht schrok Kinkhoornknot zich wild en nam de benen.
Balarāma bleef als beschermer bij de meisjes. Krishna, die het
juweel op Kinkhoornknot's hoofd gezien had, moest en zou het hebben.
Nu zou hij in een zucht miljoenen juwelen
in de vorm van een kinkhoorn kunnen scheppen, het ene nog mooier dan
het andere. Maar dan was hij weer de almachtige Allerhoogste en zou
iedereen voor hem op zijn knieėn vallen. Nee, geen wonderen! Hij
wilde de minnaar van de herdersmeisjes blijven. Daarom deed hij alsof
hij gewoon de zoon van Nanda was, die erg zijn best moest doen om
Kinkhoornknot in te halen.
Oef, wat een renpartij
In zijn angst dacht de gek nergens anders
aan dan aan Krishna. Dat was zijn geluk. Want wie in zijn laatste uur
alleen aan God denkt, keert niet meer in de wereld terug.
Dįįr haalde Krishna de
bangerik in. Met zijn blote lotushand sloeg hij de kop van zijn
gespierde nek. Hij viste het hoofd uit de struiken en plukte het
knotjuweel uit de haardos. Vrolijk liep hij naar zijn broer en de
meisjes terug.
'Voor jou, Balarāma', zei hij.
'Omdat je zo goed op mijn schatten hebt gepast.'
Elk meisje zag met glanzend oog
Hoe Balarāma 't knotjuweel
Glimlachend in zijn haren stak
God die met God het spel meespeelt!
(Bron: S.B. 10.34)