Inhoud | Krishna in Vraja en Mathurā | Krishna in Dvārakā | Uddhava Gītā | Bhagavad Gītā | Over Hayes'var Das

Krishna voor Kinderen


Krishna Dvaipāyana Vyāsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarāma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit de Bhāgavata Purāna





           



             

23

De Python en het Knotjuweel


 

 

De koeherders reden op hun ossenkarren naar het woud van Devī, de stralende Almoeder. Ze is de gemalin van S'iva, die alles vernietigt. S'iva betekent: de Zegenrijke. Hoe kan iemand die alles vernietigt nu zegenrijk heten? zul je vragen. Wel, als er in de wereld niets wordt opgeruimd, is er nooit ruimte voor wat nieuws. S'iva breekt van alles af om werk te geven aan Brahmā, de schepper. De dood is nodig om ruimte te kunnen maken voor wedergeboorte. En zonder wedergeboorte krijgen we geen kans om zuiverder te leren leven.

De herders reden [dus] op hun ossenkarren naar het woud van Almoeder Devī. Daar wilden ze een offer brengen aan S'iva, haar man. Eerst namen ze een bad in een rivier die Sarasvatī heette, net als de vrouw van Brahmā. Die rivier stroomt even mooi als de goddelijke kennis en de taal uit de  mond van de godin. Sarasvatī betekent dan ook: de Stromende.

Het bad van de herders in de Sarasvatī reinigde niet alleen hun lichaam maar ook hun geest. Daardoor brachten ze hun offer aan S'iva met een zuiver hart. Na het offer gaven ze de priesters die hen geholpen hadden allerlei geschenken: koeien, lappen stof, lekkers en honingrijst. En ze baden: 'Moge de grote S'iva ons genadig zijn.'

Vader Nanda en de brave herders bleven die nacht aan de oever van de Sarasvatī. Indiase nachten zijn zo warm dat je bijna altijd buiten kunt slapen. Ze hadden wel een vuur aangelegd, maar dat was om de tijgers uit de buurt te houden. Die zijn bang voor vuur.

Nu gebeurde het dat er langs de oever een python rondkroop: een grote slang op zoek naar een stevige hap. Zijn maag rommelde zo hard dat de koeherders er met hun ogen van knipperden in hun slaap. Maar vanwege het gereis en geoffer van de vorige dag waren ze te moe om ze open te doen. En wie dacht je dat de slokop daar in het donker voor zijn kaken kreeg? Nanda…

De python sloot zijn muil om Nanda's voeten en begon zijn benen naar binnen te schrokken. Nanda schrok met een schreeuw wakker! Toen hij zag dat een slangenmuil zijn lijf aan het opslokken was, schreeuwde hij het uit. 'Krishna! Help! Een gruwelijke slang heeft mijn benen in zijn muil!'

Slaapdronken krabbelden de herders overeind. Uit het half gedoofde vuur trokken ze een paar dikke takken. Ze zwaaiden er in het donker mee rond tot ze weer vlam vatten. Met deze fakkels sloegen ze de python op zijn kop. Maar hoe hard ze ook beukten, het uitgehongerde beest trok zich er niets van aan. Het slokte nu ook Nanda's heupen op.

Toen stond Krishna bij de slang. De herders weken terug. En wat dééd de jonge held van Vrindāvana? Hij gaf de slokop een vriendelijk porretje met zijn grote teen. Dat was genoeg.

We kennen het verhaal van de grote gifslang Kāliya. Die werd ook door Krishna's tenen aangeraakt. Je weet wel: toen de Heer op zijn koppen danste. En door die aanraking werd hij gezegend. Hetzelfde gebeurde nu met de python.  Al het kwaad stroomde uit het laag-bij-de-grondse schepsel weg. En opeens kwam er een stralende gedaante uit te voorschijn, met een gouden keten om. Diep boog de verschijning voor Govinda neer, terwijl de herders Nanda heelhuids uit de pythonmuil trokken.

Hoewel hij als God alles weet, vroeg Krishna alsof hij er niets van snapte: 'Wie mag jij wel zijn, met dat wondermooie lichaam van je? Hoe ben je ooit in zo'n lelijke slang terecht gekomen? We branden van nieuwsgierigheid! Vertel op alsjeblieft!'

'Ik ben een hemelwezen, Heer', was het antwoord. 'En mijn naam is Glans.' De hemeling rilde van afschuw bij de aanblik van de slang waarin hij zo lang gewoond had. 'Lang geleden', zei hij, 'vloog ik eens rond in mijn zweefgondel. Ik was jong en knap en rijk. Onder me zag ik een wijze voor zijn hutje in het woud. Hij had een lelijke neus en trots als ik was, lachte ik hem uit. "Als een python zal je over de aarde kruipen!" riep hij tegen me. Het volgende ogenblik zat ik in een slangenvel.'

Glans vouwde zijn handen voor Krishna. 'Het leek een vloek, Heer. Maar eigenlijk was het een zegen. Want als ik hier niet als een slang had rondgekropen, had uw lotusteen me dat porretje niet kunnen geven. Nu ben ik niet alleen uit dat pythonlijf verlost, maar ook uit de wereld van wedergeboorte en dood.' Na die woorden liep Glans eerbiedig driemaal om zijn redder heen. Voor ieders ogen steeg hij naar de godenhemel op.

Kort na de python-geschiedenis speelden Krishna en Balarāma met de herdersmeisjes onder de bomen in het woud. De maan scheen en het was weer feest. Zingend zwierden ze door de zoemende zoete nacht.

Door de pret aangetrokken, sloop er tussen de struiken een dienaar van de god Kuvera naar de feestvierders. Hij werd Kinkhoornknot genoemd. Want hij had zijn lange haar boven op zijn hoofd in een knot gedraaid. En die had hij vastgezet met een juweel in de vorm van een kinkhoorn. Kinkhoornknot was een bonk van een kerel. Zonder zich iets van Krishna en Balarāma aan te trekken, holde hij schreeuwend op de meisjes af en joeg ze voor zich uit.

'Krishna! Balarāma!' riepen ze. 'Help!'

En ze wčrden geholpen. De goddelijke broers rukten allebei een palm uit de grond. Bij het zien van hun kracht schrok Kinkhoornknot zich wild en nam de benen. Balarāma bleef als beschermer bij de meisjes. Krishna, die het juweel op Kinkhoornknot's hoofd gezien had, moest en zou het hebben.

Nu zou hij in een zucht miljoenen juwelen in de vorm van een kinkhoorn kunnen scheppen, het ene nog mooier dan het andere. Maar dan was hij weer de almachtige Allerhoogste en zou iedereen voor hem op zijn knieėn vallen. Nee, geen wonderen! Hij wilde de minnaar van de herdersmeisjes blijven. Daarom deed hij alsof hij gewoon de zoon van Nanda was, die erg zijn best moest doen om Kinkhoornknot in te halen.

Oef, wat een renpartij…

In zijn angst dacht de gek nergens anders aan dan aan Krishna. Dat was zijn geluk. Want wie in zijn laatste uur alleen aan God denkt, keert niet meer in de wereld terug.

Dįįr haalde Krishna de bangerik in. Met zijn blote lotushand sloeg hij de kop van zijn gespierde nek. Hij viste het hoofd uit de struiken en plukte het knotjuweel uit de haardos. Vrolijk liep hij naar zijn broer en de meisjes terug.

'Voor jou, Balarāma', zei hij. 'Omdat je zo goed op mijn schatten hebt gepast.'

Elk meisje zag met glanzend oog
Hoe Balarāma 't knotjuweel
Glimlachend in zijn haren stak…
God die met God het spel meespeelt!



 (Bron: S.B.
10.34)

       


                             




  Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Zoeken