22
|
|
|
Rondedans
in de Maneschijn
|
|
|
En meer nog zongen de smoorverliefde meisjes.
'Je ogen zijn mooier dan bloeiende
lotussen in het spiegelend water!' zongen ze. 'Maar als we ze niet
kunnen zien, lijden we pijn! Je ogen dóden ons zo nog…'
'Je hebt ons dorp beschermd tegen de
giftige Kâliya, de wervelwind, de laaiende bosbrand en andere
grote gevaren. Daarom kun je geen gewone herdersjongen zijn. Jij redt
iedereen die de dood wil ontvluchten. Je bent de Almachtige. Je
zegenende handen behoren toe aan Lakshmî. Ze vervullen de wensen
van iedereen. Toe, Govinda, leg ze éven maar op ons hoofd…
'Overdag dwaal je met je vrienden en de
koeien door de bossen, zodat we je niet kunnen zien. O liefste, dan
duurt een tel wel een eeuwigheid!
'Door die ene betoverende noot van je
fluit heb je ons gedwongen om ons gezin in de steek te laten. Laat je
ons nu dan alléén in het gevaarlijke woud, wreedaard die
je bent?'
Zo zongen de meisjes, dol van verlangen
naar hun held.
En daar stond hij opeens weer in hun
midden. Met glanzende lotusogen, geurende bloemenkrans en een
geelzijden lap om zijn heupen gewikkeld…
Starend veerden de meisjes op. Het leek
alsof ze dood waren geweest en plotseling weer adem kregen. Twee namen
hem bij zijn handen. Eentje vlijde haar wang tegen de zijne. Twee
streelden zijn armen. Eentje drukte zijn knieën tegen haar hart.
Zo kwamen ze bij van het scherpe verdriet van de scheiding.
Toen nam Govinda het hele stel mee naar
de oever van de Yamunâ. De maan scheen zo helder dat het bijna
geen nacht meer leek. Een strelend briesje woei van het kabbelende
water aan. Honingbijen zoemden rond alsof het dag was. Wat geurden de
lotussen! En wat geurde de jasmijn! Daar aan het water spreidden de
meisjes hun sluiers uit, die rood zagen van het kleurpoeder op hun
borst.
'Ga zitten, Krishna', zeiden ze. 'Dat is
je troon!'
Hun minnaar liet zich neer en keek ze in
de ogen, die straalden van liefde. Ze probeerden allemaal tegelijk zijn
lotusvoeten in hun schoot te nemen. Niet om zelf van die voeten te
genieten. Maar om ze een zacht plekje te geven, zodat hun lieveling
genoot. Het ene meisje glimlachte nog mooier dan het andere. Hun lange
wimpers en fijne wenkbrauwen speelden met hun glimlach mee.
'Vertel ons eens, mooie jongen', zei een
van ze. 'Wat is nu eigenlijk liefde? De één houdt alleen
van iemand die ook van hèm houdt. Een ander houdt helemaal van
niemand. En weer een ander houdt ook van iemand die níet van
hèm houdt. Leg jij nu eens uit hoe dat zo zit.'
Afwachtend keken ze Krishna aan.
'Wel', zei hij, 'als je alleen maar van
iemand houdt als die ook van jou houdt, heeft dat niets met liefde te
maken. Daar is niets moois of goeds aan. Dat is gewoon egoïstisch…
En als je helemaal van niemand houdt, terwijl anderen wel van jou
houden, dan ben je blind. Of hoogmoedig. Of ondankbaar… Maar als je
altijd van iemand blijft houden die niet van jou houdt, ben je heel
genadig. Zoals ouders tegenover een ondankbaar kind. Zulke liefde, die
maar blijft doorgaan, ook al krijg je er niets voor terug, die is
volmaakt… En willen jullie nu weten hoe het met míjn liefde is?'
De ogen van de meisjes konden niet
méér glinsteren dan ze al deden.
'Ik houd van iedereen. Maar ik beantwoord
iemands liefde niet zo gauw', zei Govinda met een zucht. 'Ik heb liever
dat iemand die van me houdt altijd aan me denkt alsof ik een schat ben
die hij kwijt is geraakt. Ja, mijn lievelingen, dáárom
heb ik me voor jullie verstopt. Doordat jullie me zo misten, kon jullie
liefde voor mij almaar groeien.
'Luister, mijn schatten', zei Govinda
ernstig. 'Al leef ik nog zo lang, zelfs de eeuwigheid is te kort om
jullie liefde voor mij te belonen. Daarom kan die grote liefde van
jullie alleen maar zichzèlf belonen.'
Krishna's diepe woorden over de liefde
lieten de herdersmeisjes zuchten van geluk. Toen zei hij: 'Kom, laten
we met ons allen gaan dansen.' En hij deed een wonder.
Met alle meisjes maakte hij onder de
volle maan een grote kring. Daarna maakte hij van zichzelf evenveel
Govinda's als er meisjes waren. Naast ieder meisje stond een Govinda,
zodat ze dacht: 'Hij danst alleen met mij.
'En daar
stroomde de nachthemel vol zweefgondels, waarin goden en godinnen
zaten. Het regende bloesems, er bonkten trommen en de hemelzangers
zongen in koor. De kring van honderden herdersmeisjes en hun honderden
Krishna's zette zich in beweging. Hun armbanden en enkelbelletjes
voegden hun gerinkel samen tot één feestelijk geruis.
De meisjes dansten met sierlijke gebaren
en hoge passen. Hun ogen gingen heen en weer en hun wenkbrauwen op en
neer. Hun slanke armen bewogen en hun heupen wiegden. Na een poosje
verschenen er zweetdruppeltjes op hun goudbruine wangen. Hun lange
vlechten raakten los en de bloemen vielen uit hun haar.
Dronken van Govinda's verliefde omarming
zongen ze een lied dat door de hele wereld ging. Eentje zong gelijk met
Krishna mee, steeds hoger en hoger, tot ze de allerhoogste noot zong.
'Fantastisch!' riep Krishna lachend. Een ander rook de zoete geur van
Govinda's arm om haar schouders. Een derde werd van het dansen zo moe
dat ze Krishna's handen om haar wangen legde: en daarvan kreeg ze
dadelijk weer fut! De goddelijke rondedans bracht de meisjes heerlijk
in verwarring. Ze wisten niet meer wat ze met hun afgegleden sluier
moesten doen. Of met hun losgeraakte jakje.
De hemelvrouwen, die in hun zweefgondels
naar de dans keken, vielen flauw van verbijstering. De maan en de
sterren wisten niet meer hoe ze verder moesten draaien.
En o wonder: de rondedans boorde een gat
in de tijd! Govinda en de mooie meisjes van het dorp dansten duizenden
jaren zonder ophouden door. Maar die duizenden jaren pasten met gemak
in die ene maanverlichte nacht. Een gewoon mens begrijpt daar niets
van. Hij begrijpt ook niet waar ze de kracht vandaan haalden om al die
eeuwen door te dansen! We kunnen alleen maar zeggen dat in die
goddelijke nacht het paradijs op aarde neerdaalde. Daarin is tijd even
onbekend als moeheid.
Toen ze eindelijk waren uitgedanst, trok
Govinda zijn lievelingen met zich mee de rivier in. Een zwerm
honingbijen zoemde achter zijn bloemenkrans aan. Schaterend probeerden
de meisjes hun held onder water te krijgen. Met hun goudbruine handjes
sjorden ze aan zijn donkere polsen. In hun doorweekte sari's hingen ze
over zijn sterke rug. Het was alsof er een mannetjesolifant met zijn
wijfjes in de rivier kwam rondplonzen.
Verfrist door het bad in de Yamunâ,
zwierden ze het bos weer in. Daar legde elk meisje zich in de armen van
haar eigen Krishna neer. En daar schonken ze elkaar allemaal hun
zuivere liefde. God is God. Hij is alles en hij is ìn alles.
Door de meisjes te beminnen, beminde hij zichzelf.
Dat lijkt misschien wel wat raar, maar
wie moet hij anders beminnen? Want nergens in of buiten het heelal
bestaat er iets of iemand anders dan hij alleen… En nog iets.
De mannen van de meisjes waren niet
jaloers op Krishna. Want dankzij Yogamâyâ, Vishnu's heilige
wonderkracht, waren de herders vergeten dat hun vrouwen waren
weggehold. Ze dachten dat ze gewoon naast hen lagen in bed. Want in het
schemerdonker zagen ze het slapende lichaam van hun vrouw. Haar
stòffelijk lichaam, wel te verstaan. Want in haar
gééstelijk lichaam was ze bij haar goddelijke vrijer.
Nog vóór de opgaande zon de
hemel roze kleurde, keerden de geestelijke lichamen van de meisjes
terug in de stoffelijke lichamen. Die werden even later wakker en
begonnen weer voor hun man en kinderen te zorgen. Alsof er niets
gebeurd was. Alsof er 's nachts geen rondedans was geweest in het woud,
die duizenden jaren had geduurd…
En zo dansten Govinda en de
herdersmeisjes vele maanverlichte nachten in elkaars armen…
Wie van de dans vertelt of hoort
In 't maanverlichte vrindâ-bos
En van het zuiver liefdesspel,
Die laat Govinda nooit meer los.
(Bron: S.B. 10.32 & 33)