24
|
|
|
De
Stier, het Paard en Vyoma
|
|
|
Vol van Krishna en zijn
spel, zongen de meisjes van Vrindāvana hun liedjes over hem. Zo
verstreken de dagen in volmaakte vrede en vreugde. Tot er op een middag
een hoefgestamp klonk dat niet van een gewoon beest kon zijn. Het hele
dorp dreunde ervan. Het was een huizenhoge stier, die een geloei liet
horen waarvan de bomen afknapten. Met zijn hoeven zo groot en hard als
rotsblokken krabde hij geulen in de grond. Hij stak zijn horens in de
aarde en smeet halve weilanden in de lucht. Terwijl hij zo tekeerging,
vlogen er onder zijn staart, die als een paal in de lucht stak, flappen
mest in het rond. En het is misschien raar om zoiets in een heilig boek
te zeggen, maar hij plaste dikke stralen. Van angst kregen koeien te
vroeg hun kalf en moeders te vroeg hun baby.
We waren het bijna vergeten, maar Kamsa
loerde nog steeds op een kans om Krishna te doden. De gruwelijke stier
was een van zijn tovermakkers. Het beest wilde het hele dorp
vertrappen. Dan was Krishna er óók geweest! Toen de stier
alles en iedereen in Vrindāvana dreigde te verwoesten, riepen de
dorpelingen Krishna te hulp. 'Geen paniek!' riep hij. Uitdagend stelde
hij zich met zijn vrienden voor het monster op. 'Hier ben ik!' riep hij
omhoog. 'Ik zal jou die akelige brutaliteit eens gauw afleren!' En met
zijn vlakke handen kletste Govinda zich als een gorilla op de blote
borst. Toen legde hij kalmpjes een arm om de schouder van zijn vriend
S'ridāmā. Wat ging de stier nu doen?
Het beest boog zijn kop. Zijn
bloeddoorlopen ogen rolden in hun kassen. Onder oorverdovend gebrul
daverde het op Krishna af. De Heer haalde zijn arm van
S'ridāmā's schouder. Hij zette zich schrap en ving de
horens met zijn twee lotushanden tegelijk op. Je zou denken dat de
stier Krishna voor zich uit zou schuiven. Maar de Heer stond muurvast.
Het monster kon niet verder. Toen duwde Krishna het stap voor stap
achttien passen achteruit. Zoals de ene olifant met zijn kop een andere
olifant achteruit schuift.
De stier wankelde en sloeg om. Een wolk
van stof steeg om hem op. Maar dįįr was hij al weer op de
hoeven. Het zweet glinsterde in zijn smerige vacht. Hij
spóót op Govinda af. Dat had hij beter kunnen nalaten.
Weer ving God de horens op. Over zijn hoofd heen slingerde hij de stier
plat op zijn reuzenrug neer dat het kraakte. Hij veranderde zijn handen
in reuzenhanden en wrong het beest uit als een dweil. Hij brak het een
horen af en roffelde ermee op zijn kop. Uit de stierenmuil golfde
bloed. Uit het stierenlijf droop mest. Met uitpuilende ogen liet het
monsterlijf de zuivere ziel, die erin gewoond had, los. Bevrijd reisde
ze naar Brahman, de eindeloze zee van zuiver licht.
De hemelingen strooiden wolken bloesems
omlaag. De herders juichten. De jonge vrouwen konden hun ogen niet van
Krishna afhouden en zongen hem toe. Geen van Kamsa's machtige helpers
was erin geslaagd Krishna te doden. Ze hadden zelfs niet naar Kamsa
kunnen teruggaan om hem te vertellen waar Krishna precies zat. Daardoor
wist Kamsa nog steeds niet waar hij zijn vijand zoeken moest. Niemand
minder dan Nārada, de leraar van de goden, verklapte Kamsa waar
Krishna woonde. Hij vertelde hem dat Vasudeva Krishna als pasgeboren
baby naar Nanda's huis had weggesmokkeld. Wat was Kamsa opeens woest op
Vasudeva! Hij smeet hem voor straf weer in de gevangenis. Met
Devakī erbij.
Daarna besloot Kamsa een grote
worstelwedstrijd te organiseren. Voor de poort van het worstelperk
moest de grootste olifant van de stad Mathurā worden neergezet.
Het bakbeest heette Lotuskneuzer. Wanneer het zijn bad nam in de
rivier, drukte het alle lotussen plat. Lotuskneuzer moest Krishna en
Balarāma ook maar eens kneuzen. Nu was het mogelijk, dacht Kamsa,
dat de twee de olifant zouden overwinnen. Dan moesten ze in het
worstelperk worden afgemaakt. Zwaargewichten als Vuist en Kraak
zouden dat wel eventjes doen
Hoewel Kamsa een aartsvijand van Vishnu
was, eerde hij de grote god S'iva. Hij wist in zijn domheid niet dat
S'iva nooit iets zal doen wat Vishnu niet wil. Hij dacht: 'Als ik S'iva
om bescherming vraag, kan Vishnu niets tegen me beginnen.' Daarom liet
hij ter ere van S'iva een grote boog in de stad plaatsen. Want een van
S'iva's wapens is een machtige boog. Hij versierde het wapen en zette
er een groep wachters omheen.
Toen liet hij Akrūra bij zich
komen. De naam Akrūra betekent: de Zachtmoedige, of de
Vriendelijke. Akrūra was een volle oom van Krishna en
Balarāma. Hij had zijn beroemde neven nog nooit gezien. Hij
brandde van verlangen om hun schoonheid te aanschouwen. Akrūra
had Kamsa nooit laten merken dat hij een dienaar van Vishnu was. Toen
iedereen uit angst voor Kamsa uit de stad wegvluchtte, was hij
gebleven. Hij had gedacht: 'Als ik blijf, kan ik hier in Mathurā
misschien nog wat goeds doen. Misschien kan ik Kamsa voor nog erger
kwaad behoeden.' Kamsa zei Akrūra wat hij van plan was. Hij
vertelde hem zelfs wat hij zou gaan doen wanneer Krishna en
Balarāma gedood zouden zijn. Dan zou hij Vasudeva ook van kant
laten maken. En zelfs zijn eigen vader, koning Ugrasena, zou hij laten
doden. Ja, iedereen die het niet met hem eens was, zou moeten sterven!
Akrūra probeerde Kamsa niet te
laten merken hoe hij van hem gruwde. Maar toen de schurk hem opdroeg
Krishna en Balarāma op te halen, was Akrūra opeens dolblij.
Kamsa dacht dat Akrūra blij was dat hij hem een dienst mocht
bewijzen. Maar Akrūra was blij dat hij de Heer mocht dienen. Want
hij wist dat Vishnu gehakt van Kamsa zou maken. Voordat Kamsa
Akrūra weg liet gaan, stuurde hij nog twee van zijn magiėrs
naar Vrindāvana. Voor alle zekerheid. Het zou fijn zijn als ze de
herdersknulletjes dįįr onschadelijk konden maken. Dan kon
hij Lotuskneuzer, de olifant, op stal houden. En dan konden de
worstelaars Kraak en Vuist rustig een kruik sterke drank gaan drinken.
De eerste magiėr die op Krishna
afkwam deed net zo dwaas als de stier. Hij nam de gedaante aan van een
akelig groot paard. Hinnikend als de hel, met woest wapperende manen,
zijn muil zo diep als een grot, galoppeerde hij het herdersdorp binnen.
Daar begon hij met zijn kanjers van hoeven alles kort en klein te
trappen.
Krishna stond in zijn eentje recht voor
het paard. Het opende zijn bodemloze bek alsof het de hemel wilde
opslokken. Met beukende hoeven stormde het op Govinda toe. Maar die
deed een stapje opzij. Terwijl het monster rakelings langs hem heen
vloog, greep hij het bij de achterhoeven. Zoals de grote adelaar Garuda
een slang wegslingert, smeet de Heer het paard een eind van zich af. Om
precies te zijn: honderd booglengten, dus honderd keer zo ver als een
boog lang is
Misselijk van de klap bleef het
reuzenpaard een poosje liggen. Toen werd het zo ongelooflijk kwaad, dat
het ineens op zijn poten stond en als een orkaan op God af gierde. Dat
was natuurlijk onverstandig. Als de knol Krishna ooit had zien knokken,
zou hij dat nooit gedaan hebben. Hij zou niet wéér met
opengesperde bek op hem af zijn gestormd
Krishna leunde een beetje voorover. Met
gebalde vuist hield hij zijn arm kaarsrecht naar het aanvliegende
paard. De vuist schoot in de bek zoals een slang een spleet in schiet.
Het paard stond stokstijf stil. In zijn keel begon Krishna's arm op te
zwellen. Hij werd dikker en dikker en dikker. Het monster kreeg het
benauwd. Het steigerde en probeerde God van zich af te schudden. Maar
nog dikker werd Krishna's arm. De ogen van het beest puilden draaiend
naar buiten. Zijn zweet spatte in het rond. Schoppend en spartelend gaf
het gedrocht de geest.
De goden lieten het bloesems regenen.
Krishna werd er niet warm of koud van. Het bevrijden van zuivere zielen
uit monsters en duivels was voor hem kinderspel.
Toen hij zijn arm uit de muil trok, viel
de knol in twee bloedende helften uit elkaar. Het was of Krishna een
rode watermeloen doormidden had gekapt.
Kort daarna speelden Krishna en zijn
vrienden schapendiefje. Sommige jongens speelden voor schaapherder,
andere voor schaap en weer andere voor dief. Plotseling drong een
zekere Vyoma zich tussen hen in. Dat was de andere magiėr die
Kamsa gestuurd had. Vyoma deed alsof hij een schapendief was. Hij stal
in één klap een massa jongens die voor schaap speelden en
gooide ze in een grot. Die sloot hij met een rotsblok af.
Krishna greep hem bij zijn lurven. Dat
deed zo zeer, dat Vyoma het uitbrulde en zo groot als een berg werd.
Maar God sméét hem neer en Vyoma was er geweest. Krishna
sloeg het rotsblok in puin en bevrijdde zijn vrienden. En opnieuw
strooiden de goden bloesems omlaag.
Al is een monster nog zo vals,
Al doodt het wat het doden kan,
Al stampt en loeit het nog zo woest,
Govinda maakt er mosterd van.
(Bron: S.B. 10.36 & 37)