11
|
|
|
Het
Kalf en de Kraanvogel
|
|
|
Toen ze de bomen hoorden omdonderen, kwamen de herders
geschrokken van alle kanten aangehold. 'Wat is er hier in vredesnaam
aan de hand?' vroegen ze verbijsterd. Een paar kinderen zeiden dat de
bomen omver waren getrokken. Door Krishna. Met het stampblok. Maar dat
geloofden de herders natuurlijk niet. Ze waren in elk geval opgelucht
dat Krishna nog leefde. Gauw maakte Nanda hem van het stampblok los.
Hij begroef zijn neus in de zwarte lokken van zijn zoon en snoof van
zaligheid.
Iedereen begon weer met Krishna te
dollen. Hij zong en danste voor de herderinnen, die lachend in hun
handen klapten. Of hij zwaaide als een worstelaar met zijn armpjes.
Wanneer Nanda zijn sloffen nodig had, kwam Krishna ermee aandragen - op
zijn hoofd!
Zo zie je hoe God de dienaar van zijn
dienaars is. Hoe meer jij van hem houdt, hoe meer hij je laat zien dat
hij van jou houdt. Wij kunnen nooit zo veel van hem houden als hij van
ons. Dat hoef je niet erg te vinden, want God kan alles het beste. Daar
is hij God voor!
Er was ook een fruitkoopvrouw die dol op
Krishna was. 'Mooie lekkere mango's! Mooie lekkere mango's!' riep ze
wanneer ze met haar mand vol vruchten langskwam. In die tijd betaalden
de mensen elkaar nog niet met geld. Ze ruilden alles met elkaar. Dat
had Krishna zijn vader en moeder ook zien doen. Toen hij de
fruitkoopvrouw 'Lekkere mango's!' hoorde roepen, zocht hij gauw naar
iets dat hij voor een mango kon ruilen. Hij zag de rijstbak en vulde
zijn handjes met rijst. Daarmee holde hij naar buiten, naar de
koopvrouw toe. Wat had hij een trek in zo'n sappige rode vrucht… Maar
van opwinding verloor hij onderweg alle rijstkorrels. Met lege handen
stond hij voor de koopvrouw.
Wat dacht je dat ze deed? Ze zag tranen
van teleurstelling in Krishna's grote ogen. Dat vertederde haar zo, dat
ze alle vruchten uit haar mand in zijn armpjes laadde. Dolgelukkig
strompelde Krishna naar binnen. Vol liefde keek de koopvrouw het
prachtige jongetje na. Toen pakte ze haar mand weer op om verder te
gaan. Maar wat was dat ding ineens zwaar! Ja, logisch, want hij lag tot
aan de rand vol met juwelen…
Zie je hoe Krishna de liefde van de
fruitkoopvrouw beloonde? Ze gaf hem alles wat ze had. En in ruil
daarvoor gaf hij haar meer dan ze ooit voor duizend propvolle
fruitmanden zou kunnen krijgen. Intussen maakten de herders zich flink
ongerust over de gevaarlijke dingen die er gebeurden. Ze zaten in een
grote kring onder de bomen en praatten erover. Nanda's oudste
broer Upananda was de verstandigste. 'Mannen', zei hij ernstig, 'het
wordt hier te gevaarlijk voor onze jongens. Eerst die moordlustige
heks. Daarna die in elkaar gezakte kar. Toen die afschuwelijke
wervelwind. En nu pas weer die omgevallen bomen. Dat die onze Krishna
niet hebben verpletterd, hebben we volgens mij aan Gods bescherming te
danken!' Oom Upananda wist natuurlijk niet dat Krishna God zelf was,
die zichzelf beschermd had …
'Ik vind dat we hier nodig weg moeten',
vervolgde Upananda. 'Straks gebeurt er nog iets verschrikkelijks, dat
de jongens niet overleven. Kom, laten we ons boeltje op onze karren
laden. Ik weet een mooie, veilige plek. Met veel gras voor de koeien.
En met een heuvel waar de lekkerste vruchten op groeien. Je hebt er ook
een massa vrindâ - heilig koningskruid. Eén groot
vrindâ-woud. Daarom heet het daar Vrindâvana. Kom op, laten
we erheen gaan!'
'Een prachtidee!' riepen de herders
eensgezind. En meteen laadden ze hun hele hebben en houden op hun
karren. Zo verhuisden alle herdersfamilies uit Gokula: vrouwen,
kinderen, opa's en oma's, alle koeien en kalveren, in
één lange stoet. De priesters van het dorp liepen zingend
mee. Toen de stoet in Vrindâvana aankwam, kreeg iedereen tranen
in zijn ogen. Wat was het er ongelooflijk mooi! Krishna en
Balarâma klommen dadelijk de heuvel op, die Govardhana heette.
Dat betekent: Koeienvriend. Het betekent ook: Blijmaker. Ze zwommen met
hun vriendjes in de rivier die langs de heuvel stroomde: de
Yamunâ, die eigenlijk een godin was. Wat roken de bloemen lekker!
Wat was het een paradijs!
Krishna en Balarâma &endash;
God en zijn broer - waren nu zo groot dat ze op de kalfjes mochten
passen in het bos. Intussen deden ze spelletjes met hun kameraden. Ze
voetbalden met grote harige vruchten. Ze schoten met katapulten. Ze
speelden loeiend koetje en stiertje. En ze deden net als mensenkinderen
de geluiden van de dieren na. Ze brulden en piepten en jankten en
sjilpten. En soms bedachten ze zelf een dierengeluid. Je begrijpt dat
er heel wat afgelachen werd daar in het groen!
Toen Krishna en Balarâma op een dag
al spelend de kalfjes aan het hoeden waren met hun vrienden, sloop een
van Kamsa's magiërs op hen af. Hij had de vorm van een kalf
aangenomen, zodat hij niet opviel. Maar Krishna, die alles ziet, had
hem meteen door. Dadelijk greep de Almachtige hem bij zijn staart en
een achterpoot. Zo hard slingerde hij de duivel rond, dat de ziel eruit
vloog. Daarna smeet Krishna het dode beest in de kruin van een wilde
appelboom. Zijn vrienden juichten en sprongen en klapten in hun handen.
En de goden, die het allemaal vanuit hun hoge hemel hadden zien
gebeuren, strooiden bloemblaadjes omlaag.
Vlak na het kalf kwamen de jongens een
andere bondgenoot van Kamsa tegen. Die had zich door zijn toverkunst in
een kraanvogel veranderd. Je weet wel: zo'n tropische reiger. Hij stond
op één poot in een vijver in het bos. En hij was zo groot
dat de jongens hem om zijn lange snavel eerst voor een puntige heuvel
aanzagen. Maar toen die lange snavel ineens uitschoot en hun beste
vriend Krishna opslokte, ja, toen begrepen ze wat een levensgevaarlijk
monster het was … De herdersjongens en Balarâma verstijfden van
angst. Balarâma was natuurlijk niet čcht bang. Hij wist
dat Krishna niets kon overkomen. Niemand kan God immers doden of
bezeren? Balarâma dééd dus alleen maar of hij bang
was. Dan konden zijn vriendjes denken dat hij net als zij was. Want als
ze zouden weten dat hij God was, zouden ze niet lekker vrij met hem
durven spelen.
Wat deed Krishna intussen? In de bek van
de reuzenkraanvogel maakte hij zich zo heet als vuur. Daar kon het nare
beest niet tegen. Krijsend spuugde het God uit. Maar daarmee was de
zaak niet afgelopen. Krishna greep met elke hand een snavelpunt beet.
En hij trok die punten met zo'n harde ruk uit elkaar, dat het monster
schreeuwend in tweeën scheurde. Knap of niet?
Toen de jongens hun kudde hadden
teruggebracht naar het dorp, vertelden ze hun vader en moeder over het
kalf en de kraanvogel. De herders en hun vrouwen omhelsden Krishna
stijf, alsof hij uit de dood was teruggekeerd.
Al is hij nog zo groot en sterk,
Geen duivel die God deren kan.
Vliegt hij God aan - hij vindt de dood,
Als een klein mugje in een vlam.
(Bron: S.B. 10.11)