Inhoud | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ | Over Hayes'var Das

Krishna voor Kinderen


Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarâma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit de Bhâgavata Purâna





           



             

11

Het Kalf en de Kraanvogel


 

Toen ze de bomen hoorden omdonderen, kwamen de herders geschrokken van alle kanten aangehold. 'Wat is er hier in vredesnaam aan de hand?' vroegen ze verbijsterd. Een paar kinderen zeiden dat de bomen omver waren getrokken. Door Krishna. Met het stampblok. Maar dat geloofden de herders natuurlijk niet. Ze waren in elk geval opgelucht dat Krishna nog leefde. Gauw maakte Nanda hem van het stampblok los. Hij begroef zijn neus in de zwarte lokken van zijn zoon en snoof van zaligheid.

Iedereen begon weer met Krishna te dollen. Hij zong en danste voor de herderinnen, die lachend in hun handen klapten. Of hij zwaaide als een worstelaar met zijn armpjes. Wanneer Nanda zijn sloffen nodig had, kwam Krishna ermee aandragen - op zijn hoofd! 

Zo zie je hoe God de dienaar van zijn dienaars is. Hoe meer jij van hem houdt, hoe meer hij je laat zien dat hij van jou houdt. Wij kunnen nooit zo veel van hem houden als hij van ons. Dat hoef je niet erg te vinden, want God kan alles het beste. Daar is hij God voor!

Er was ook een fruitkoopvrouw die dol op Krishna was. 'Mooie lekkere mango's! Mooie lekkere mango's!' riep ze wanneer ze met haar mand vol vruchten langskwam. In die tijd betaalden de mensen elkaar nog niet met geld. Ze ruilden alles met elkaar. Dat had Krishna zijn vader en moeder ook zien doen.  Toen hij de fruitkoopvrouw 'Lekkere mango's!' hoorde roepen, zocht hij gauw naar iets dat hij voor een mango kon ruilen. Hij zag de rijstbak en vulde zijn handjes met rijst. Daarmee holde hij naar buiten, naar de koopvrouw toe. Wat had hij een trek in zo'n sappige rode vrucht… Maar van opwinding verloor hij onderweg alle rijstkorrels. Met lege handen stond hij voor de koopvrouw.

Wat dacht je dat ze deed? Ze zag tranen van teleurstelling in Krishna's grote ogen. Dat vertederde haar zo, dat ze alle vruchten uit haar mand in zijn armpjes laadde. Dolgelukkig strompelde Krishna naar binnen. Vol liefde keek de koopvrouw het prachtige jongetje na. Toen pakte ze haar mand weer op om verder te gaan. Maar wat was dat ding ineens zwaar! Ja, logisch, want hij lag tot aan de rand vol met juwelen…

Zie je hoe Krishna de liefde van de fruitkoopvrouw beloonde? Ze gaf hem alles wat ze had. En in ruil daarvoor gaf hij haar meer dan ze ooit voor duizend propvolle fruitmanden zou kunnen krijgen. Intussen maakten de herders zich flink ongerust over de gevaarlijke dingen die er gebeurden. Ze zaten in een grote kring onder de bomen en praatten erover.  Nanda's oudste broer Upananda was de verstandigste. 'Mannen', zei hij ernstig, 'het wordt hier te gevaarlijk voor onze jongens. Eerst die moordlustige heks. Daarna die in elkaar gezakte kar. Toen die afschuwelijke wervelwind. En nu pas weer die omgevallen bomen. Dat die onze Krishna niet hebben verpletterd, hebben we volgens mij aan Gods bescherming te danken!' Oom Upananda wist natuurlijk niet dat Krishna God zelf was, die zichzelf beschermd had …

'Ik vind dat we hier nodig weg moeten', vervolgde Upananda. 'Straks gebeurt er nog iets verschrikkelijks, dat de jongens niet overleven. Kom, laten we ons boeltje op onze karren laden. Ik weet een mooie, veilige plek. Met veel gras voor de koeien. En met een heuvel waar de lekkerste vruchten op groeien. Je hebt er ook een massa vrindâ - heilig koningskruid. Eén groot vrindâ-woud. Daarom heet het daar Vrindâvana. Kom op, laten we erheen gaan!'

'Een prachtidee!' riepen de herders eensgezind. En meteen laadden ze hun hele hebben en houden op hun karren. Zo verhuisden alle herdersfamilies uit Gokula: vrouwen, kinderen, opa's  en oma's, alle koeien en kalveren, in één lange stoet. De priesters van het dorp liepen zingend mee. Toen de stoet in Vrindâvana aankwam, kreeg iedereen tranen in zijn ogen. Wat was het er ongelooflijk mooi! Krishna en Balarâma klommen dadelijk de heuvel op, die Govardhana heette. Dat betekent: Koeienvriend. Het betekent ook: Blijmaker. Ze zwommen met hun vriendjes in de rivier die langs de heuvel stroomde: de Yamunâ, die eigenlijk een godin was. Wat roken de bloemen lekker! Wat was het een paradijs!

Krishna en Balarâma &endash; God en zijn broer - waren nu zo groot dat ze op de kalfjes mochten passen in het bos. Intussen deden ze spelletjes met hun kameraden. Ze voetbalden met grote harige vruchten. Ze schoten met katapulten. Ze speelden loeiend koetje en stiertje. En ze deden net als mensenkinderen de geluiden van de dieren na. Ze brulden en piepten en jankten en sjilpten. En soms bedachten ze zelf een dierengeluid. Je begrijpt dat er heel wat afgelachen werd daar in het groen!

Toen Krishna en Balarâma op een dag al spelend de kalfjes aan het hoeden waren met hun vrienden, sloop een van Kamsa's magiërs op hen af. Hij had de vorm van een kalf aangenomen, zodat hij niet opviel. Maar Krishna, die alles ziet, had hem meteen door. Dadelijk greep de Almachtige hem bij zijn staart en een achterpoot. Zo hard slingerde hij de duivel rond, dat de ziel eruit vloog. Daarna smeet Krishna het dode beest in de kruin van een wilde appelboom. Zijn vrienden juichten en sprongen en klapten in hun handen. En de goden, die het allemaal vanuit hun hoge hemel hadden zien gebeuren, strooiden bloemblaadjes omlaag.

Vlak na het kalf kwamen de jongens een andere bondgenoot van Kamsa tegen. Die had zich door zijn toverkunst in een kraanvogel veranderd. Je weet wel: zo'n tropische reiger. Hij stond op één poot in een vijver in het bos. En hij was zo groot dat de jongens hem om zijn lange snavel eerst voor een puntige heuvel aanzagen. Maar toen die lange snavel ineens uitschoot en hun beste vriend Krishna opslokte, ja, toen begrepen ze wat een levensgevaarlijk monster het was … De herdersjongens en Balarâma verstijfden van angst. Balarâma was natuurlijk niet čcht bang. Hij wist dat Krishna niets kon overkomen. Niemand kan God immers doden of bezeren? Balarâma dééd dus alleen maar of hij bang was. Dan konden zijn vriendjes denken dat hij net als zij was. Want als ze zouden weten dat hij God was, zouden ze niet lekker vrij met hem durven spelen.

Wat deed Krishna intussen? In de bek van de reuzenkraanvogel maakte hij zich zo heet als vuur. Daar kon het nare beest niet tegen. Krijsend spuugde het God uit. Maar daarmee was de zaak niet afgelopen. Krishna greep met elke hand een snavelpunt beet. En hij trok die punten met zo'n harde ruk uit elkaar, dat het monster schreeuwend in tweeën scheurde. Knap of niet?

Toen de jongens hun kudde hadden teruggebracht naar het dorp, vertelden ze hun vader en moeder over het kalf en de kraanvogel. De herders en hun vrouwen omhelsden Krishna stijf, alsof hij uit de dood was teruggekeerd.

Al is hij nog zo groot en sterk,
Geen duivel die God deren kan.
Vliegt hij God aan - hij vindt de dood,
Als een klein mugje in een vlam.

(Bron: S.B. 10.11)

       


                             




  Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Zoeken