12
|
|
|
Agha
de Gruwelslang
|
|
|
Krishna was heel vroeg opgestaan. Hij wilde met zijn vrienden
gaan ontbijten in het groene woud. Hij blies op zijn koehoorn en van
alle kanten kwamen de jongens aangelopen, met hun kalveren achter zich
aan. Allemaal hadden ze hun stok en hoorn en fluit bij zich. En ook hun
ontbijt, dat hun moeders in bananenblad hadden gewikkeld. Bij elkaar
kwamen er honderden jongens en vele duizenden kalveren opdagen. De
herdertjes dreven de dieren samen in één kudde in het
malse gras. Ze hadden nog helemaal geen trek en begonnen te spelen. Ze
hoefden nooit naar school. Ze hoefden niet te leren lezen, schrijven en
rekenen om koeherder te kunnen worden. Dat werden ze al spelend vanzelf.
Hun moeders hadden hen thuis mooi gemaakt
met goud en juwelen. In het bos versierden de jongens zichzelf extra
met pauwenveren, bloemen en gekleurde bladeren. Ze zagen er allemaal
als prinsen uit. In hun spel pikten ze een vriend zijn ontbijtpakketje
af. Ze gooiden elkaar het pakketje toe - en de eigenaar er achteraan.
Wanneer hij het bijna te pakken had, werd het verder gegooid. Op het
laatst viel de jongen buiten adem neer. Lachend gaven zijn vrienden hem
zijn pakketje terug.
Krishna liep dieper het woud in. Hij
wilde de schoonheid ervan bewonderen. Eigenlijk bewonderde hij dan
zichzelf. Want het woud was net als de hele verdere schepping door
hemzelf gemaakt. En niet alleen dóór hemzelf, maar ook
uit hemzelf. En voor zijn eigen genoegen. Dus hij schept alles
dóór zichzelf, uít zichzelf en vóór
zichzelf …
Dat geldt ook voor ons, mensen en
kinderen. Wij zijn geschapen dóór Krishna, uít
Krishna en vóór Krishna. Wie denkt dat hij van zichzelf
is, vergist zich dus. En wie denkt dat hij alleen maar voor zichzelf
kan leven, vergist zich helemaal. We kunnen alleen leven voor Krishna,
voor God, die ons voor zijn eigen plezier gemaakt heeft.
Wees maar niet bang. Denk maar niet dat
je geen plezier hebt als je alleen voor Krishna's plezier leeft. Want
als je Krishna een plezier doet, doet hij je zo veel plezier terug dat
je er bijna niet meer van bijkomt. Niemand weet zo goed als God hoe hij
een ander blij moet maken …
Wanneer Krishna dieper het woud in liep
om zijn eigen schepping te bewonderen, probeerden zijn vrienden hem te
tikken. 'Tikkie!' 'Nee, ìk had hem al getikt!' 'Nee, ìk
was eerder!'
Sommige jongens speelden fluit of zoemden
met de bijen mee. Andere bliezen op hun hoorn of deden de koekoek na.
Weer andere holden achter de schaduw van vliegende vogels over de
grond. Nog weer andere waggelden als zwanen of stonden net zo stijf als
een reiger of dansten met de bospauwen mee. Sommige herdertjes grepen
aapjes bij de staart, klommen ze achterna in de bomen, trokken gekke
bekken tegen ze of sprongen net als zij van tak op tak. Andere hipten
achter de padden en de kikkers aan. Weer andere maakten gezichten tegen
hun spiegelbeeld in het water. Of ze scholden hun eigen echo uit in een
grot van de heuvel Govardhana.
Wie kan er zo vriendschappelijk omgaan
met God? Wat moeten de jongens hem in vorige levens wel niet hebben
gediend en liefgehad, dat ze nu zo met hem mochten dollen in het
geurende bos … Er was er één die al deze vrolijkheid niet
kon aanzien. Dat was de magiër Agha. Die naam betekent: Gruwel.
Agha was een broer van twee magiërs, die door Krishna waren
gedood: de reuzenheks en de reuzenkraanvogel. Ook Agha kon zichzelf in
een reusachtig gruwelwezen veranderen. Hij had zo'n giftig karakter dat
zelfs de goden bang voor hem waren. Het is dus niet zo vreemd dat hij
zich in een slang veranderde.
Van plan om de dood van zijn reuzenbroer
en -zuster te wreken, legde de reuzenslang zich languit neer op het
bospad. Agha wist dat Krishna en zijn kameraden daar zo dadelijk langs
zouden komen. Ze zouden zó in zijn muil lopen. Dan zou hij al
die akelige pretmakertjes in één hap verslinden. Hij
sperde zijn muil zo wijd open dat zijn neus in de wolken verdween. Hij
was bijna vijftien kilometer lang. Zijn tanden leken wel bergpieken.
Zijn keel was een ravijn, waarin zijn adem als een storm rondloeide.
Zijn twee ogen gloeiden als enorme vuurballen. Zo lag hij daar,
terwijl de herdertjes met hun kalveren lachend dichterbij kwamen.
'Hé, jongens, kijk nóu eens
even! Wat ligt dáár voor een reusachtig ding? vroeg de
een. 'Het lijkt wel een beest!' zei een tweede. 'Ja, een beest zo groot
als een berg!' zei een derde. 'Pas maar op, straks slokt hij je nog
op!' zei een vierde. 'Mij niet, hoor. Jou eerder, vetzak!' riep de een.
'En die lange brede weg hier - vinden jullie dat niet net een
slangentong?' vroeg de tweede. 'Ja! En dan moet dat grote zwarte gat
daarboven zijn bek zijn … Bah, wat een vieze lucht komt eruit!' zei de
derde. 'Uche-uche!' deed de vierde. 'Kom op, jongens, zullen we erin
gaan?' stelde de derde voor. 'Waarom niet? We hoeven nergens bang voor
te zijn. We hebben Krishna toch bij ons?' riepen ze allemaal. En
schaterend en handenklappend wandelde de hele stoet de gruwelslang
binnen. Krishna wilde ze tegenhouden - te laat …
Maar er gebeurde niets. Agha bleef met
open muil liggen. Er was er één die hij óók
nog naar binnen wilde hebben voordat hij zijn kaken met een dreun zou
laten dichtklappen. Je begrijpt wel wie. Daar stapte Krishna zonder
aarzelen de reuzenmuil in. Dadelijk knalde die achter hem dicht … Maar
in de muil liet Krishna zich meteen opzwellen. Als Agha zich groot kon
maken, kon God het ook. Krishna vulde de hele keel van het monster.
Naar adem snakkend kronkelde Agha door het bos. Zijn ogen ploften uit
zijn kop. Blind zwiepte hij met zijn staart rijen bomen omver. Toen
barstte de ziel uit zijn hart. Als een lichtbal bleef ze in de lucht
hangen. Het reuzenlijf verslapte. De reuzenmuil viel open. Agha, de
gruwelslang, was dood …
Toen Krishna naar buiten kwam, ging de
ziel van het gedrocht in een flits in hem op. Zo werd ze voorgoed
verlost van de duivel waarin ze had gewoond. Die duivel bestònd
gewoon niet meer …
Het lichaam van de gruwelslang
Bleef liggen daar en droogde uit.
Het werd een mooie tovergrot
Voor Krishna en zijn vriendenkluit.
(Bron: S.B. 10: 12)