Inhoud | Krishna in Vraja en Mathurâ | Krishna in Dvârakâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ | Over Hayes'var Das

Krishna voor Kinderen


Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Wonderbaarlijke Avonturen van
Krishna en Balarâma
Een bewerking voor de jeugd
van deze oeroude geschiedenis uit de Bhâgavata Purâna





           



             

12

Agha de Gruwelslang


 

Krishna was heel vroeg opgestaan. Hij wilde met zijn vrienden gaan ontbijten in het groene woud. Hij blies op zijn koehoorn en van alle kanten kwamen de jongens aangelopen, met hun kalveren achter zich aan. Allemaal hadden ze hun stok en hoorn en fluit bij zich. En ook hun ontbijt, dat hun moeders in bananenblad hadden gewikkeld. Bij elkaar kwamen er honderden jongens en vele duizenden kalveren opdagen. De herdertjes dreven de dieren samen in één kudde in het malse gras. Ze hadden nog helemaal geen trek en begonnen te spelen. Ze hoefden nooit naar school. Ze hoefden niet te leren lezen, schrijven en rekenen om koeherder te kunnen worden. Dat werden ze al spelend vanzelf.

Hun moeders hadden hen thuis mooi gemaakt met goud en juwelen. In het bos versierden de jongens zichzelf extra met pauwenveren, bloemen en gekleurde bladeren. Ze zagen er allemaal als prinsen uit. In hun spel pikten ze een vriend zijn ontbijtpakketje af. Ze gooiden elkaar het pakketje toe - en de eigenaar er achteraan. Wanneer hij het bijna te pakken had, werd het verder gegooid. Op het laatst viel de jongen buiten adem neer. Lachend gaven zijn vrienden hem zijn pakketje terug.

Krishna liep dieper het woud in. Hij wilde de schoonheid ervan bewonderen. Eigenlijk bewonderde hij dan zichzelf. Want het woud was net als de hele verdere schepping door hemzelf gemaakt. En niet alleen dóór hemzelf, maar ook uit hemzelf. En voor zijn eigen genoegen. Dus hij schept alles dóór zichzelf, uít zichzelf en vóór zichzelf …

Dat geldt ook voor ons, mensen en kinderen. Wij zijn geschapen dóór Krishna, uít Krishna en vóór Krishna. Wie denkt dat hij van zichzelf is, vergist zich dus. En wie denkt dat hij alleen maar voor zichzelf kan leven, vergist zich helemaal. We kunnen alleen leven voor Krishna, voor God, die ons voor zijn eigen plezier gemaakt heeft.

Wees maar niet bang. Denk maar niet dat je geen plezier hebt als je alleen voor Krishna's plezier leeft. Want als je Krishna een plezier doet, doet hij je zo veel plezier terug dat je er bijna niet meer van bijkomt. Niemand weet zo goed als God hoe hij een ander blij moet maken …

Wanneer Krishna dieper het woud in liep om zijn eigen schepping te bewonderen, probeerden zijn vrienden hem te tikken. 'Tikkie!' 'Nee, ìk had hem al getikt!' 'Nee, ìk was eerder!'

Sommige jongens speelden fluit of zoemden met de bijen mee. Andere bliezen op hun hoorn of deden de koekoek na. Weer andere holden achter de schaduw van vliegende vogels over de grond. Nog weer andere waggelden als zwanen of stonden net zo stijf als een reiger of dansten met de bospauwen mee. Sommige herdertjes grepen aapjes bij de staart, klommen ze achterna in de bomen, trokken gekke bekken tegen ze of sprongen net als zij van tak op tak. Andere hipten achter de padden en de kikkers aan. Weer andere maakten gezichten tegen hun spiegelbeeld in het water. Of ze scholden hun eigen echo uit in een grot van de heuvel Govardhana.

Wie kan er zo vriendschappelijk omgaan met God? Wat moeten de jongens hem in vorige levens wel niet hebben gediend en liefgehad, dat ze nu zo met hem mochten dollen in het geurende bos … Er was er één die al deze vrolijkheid niet kon aanzien. Dat was de magiër Agha. Die naam betekent: Gruwel. Agha was een broer van twee magiërs, die door Krishna waren gedood: de reuzenheks en de reuzenkraanvogel. Ook Agha kon zichzelf in een reusachtig gruwelwezen veranderen. Hij had zo'n giftig karakter dat zelfs de goden bang voor hem waren. Het is dus niet zo vreemd dat hij zich in een slang veranderde.

Van plan om de dood van zijn reuzenbroer en -zuster te wreken, legde de reuzenslang zich languit neer op het bospad. Agha wist dat Krishna en zijn kameraden daar zo dadelijk langs zouden komen. Ze zouden zó in zijn muil lopen. Dan zou hij al die akelige pretmakertjes in één hap verslinden. Hij sperde zijn muil zo wijd open dat zijn neus in de wolken verdween. Hij was bijna vijftien kilometer lang. Zijn tanden leken wel bergpieken. Zijn keel was een ravijn, waarin zijn adem als een storm rondloeide. Zijn twee ogen gloeiden  als enorme vuurballen. Zo lag hij daar, terwijl de herdertjes met hun kalveren lachend dichterbij kwamen.

'Hé, jongens, kijk nóu eens even! Wat ligt dáár voor een reusachtig ding? vroeg de een. 'Het lijkt wel een beest!' zei een tweede. 'Ja, een beest zo groot als een berg!' zei een derde. 'Pas maar op, straks slokt hij je nog op!' zei een vierde. 'Mij niet, hoor. Jou eerder, vetzak!' riep de een. 'En die lange brede weg hier - vinden jullie dat niet net een slangentong?' vroeg de tweede. 'Ja! En dan moet dat grote zwarte gat daarboven zijn bek zijn … Bah, wat een vieze lucht komt eruit!' zei de derde. 'Uche-uche!' deed de vierde. 'Kom op, jongens, zullen we erin gaan?' stelde de derde voor. 'Waarom niet? We hoeven nergens bang voor te zijn. We hebben Krishna toch bij ons?' riepen ze allemaal. En schaterend en handenklappend wandelde de hele stoet de gruwelslang binnen. Krishna wilde ze tegenhouden - te laat …

Maar er gebeurde niets. Agha bleef met open muil liggen. Er was er één die hij óók nog naar binnen wilde hebben voordat hij zijn kaken met een dreun zou laten dichtklappen. Je begrijpt wel wie. Daar stapte Krishna zonder aarzelen de reuzenmuil in. Dadelijk knalde die achter hem dicht … Maar in de muil liet Krishna zich meteen opzwellen. Als Agha zich groot kon maken, kon God het ook. Krishna vulde de hele keel van het monster. Naar adem snakkend kronkelde Agha door het bos. Zijn ogen ploften uit zijn kop. Blind zwiepte hij met zijn staart rijen bomen omver. Toen barstte de ziel uit zijn hart. Als een lichtbal bleef ze in de lucht hangen. Het reuzenlijf verslapte. De reuzenmuil viel open. Agha, de gruwelslang, was dood …

Toen Krishna naar buiten kwam, ging de ziel van het gedrocht in een flits in hem op. Zo werd ze voorgoed verlost van de duivel waarin ze had gewoond. Die duivel bestònd gewoon niet meer …

Het lichaam van de gruwelslang
Bleef liggen daar en droogde uit.
Het werd een mooie tovergrot
Voor Krishna en zijn vriendenkluit.

(Bron: S.B. 10: 12)

       


                             




  Links | Downloads | MuziekAfbeeldingen | Zoeken