Shukadeva zei:
Tekst
1
Hoewel alwetend, ging Govind'
Met Râma naar het Kuru-land
Om na te gaan hoe Kunti toch
Met haar vijf zonen was verbrand.
De
vijf zoons van Kunti, onder wie Krishna's
boezemvriend Arjuna, tot wie Krishna later de
Bhagavad-gitâ zou uitspreken, werden om de
troonsopvolging naar het leven gestaan door hun
honderd kwaadaardige neefs, de zoons van hun
blinde oom Dhritarâshtra. Het
Mahâbhârata verhaalt hoe Kunti en
haar zoons via een onderaardse gang ontkwamen
aan de brand in het door Dhritarâshtra's
zoons in brand gestoken paleis van uiterst
ontvlambaar schellak, waarin ze verbleven. Een
arme vrouw en haar vijf zoons kwamen in de
vlammen om. Hun verkoolde lijken werden voor
Kunti en haar zoons aangezien.
Tekst
2
Z' ontmoetten er Bhishma, Vidur'
En Kripa, Dron' en Gândhâri
En voelden mee met hun verdriet
En riepen met hen ach en wee.
Dat
Krishna hun niet onthult dat Kunti en haar zoons
nog in leven zijn heeft tot bedoeling de zoons
van Dhritarâshtra zand in de ogen te
strooien. Denkend dat ze hun rivalen kwijt zijn,
zullen ze hun vijandelijkheden staken, terwijl
de zoons van Kunti zich in stilte sterk maken
voor de definitieve afrekening. Menselijkerwijs
gedraagt Krishna Zich leugenachtig, met Zijn
vertoon van rouw, maar omdat Hij de Absolute
Waarheid is, kan niemand het Hem aanrekenen.
Tekst
3
Met Kritavarmâ nam Akrur'
Krishna's afwezigheid te baat
En zei tot Shatadhanvâ: "Zeg!
Dat jij die steen daar liggen laat!
De
sprekers zijn grote toegewijden van Krishna.
Akrura is zelfs Krishna's oom. Ze willen de
schurk Shatadhanvâ in een dodelijke val
lokken. Deze schijnbaar ondevotionele activiteit
voltrekt zich volgens hogere wil.
Tekst
4
"Waarom gaat Satrâjit, die jou
Zijn dochter had beloofd - mét steen!
-
Maar haar opeens aan Krishna gaf
De weg niet van zijn broer meteen?"
Tekst
5
D' ellendeling, wiens vuile hart
Aldus nog meer vergiftigd werd,
Niet wetend dat de dood hem zocht,
Doodde Satrâjit in zijn bed.
Tekst
6
Terwijl het vrouwvolk hulpeloos
Jammerd' en gilde na de moord -
't Leek of er 'n beest was afgeslacht! -
Ging hij er met de steen van door.
Tekst
7
Satyabhâmâ, verteerd door smart
Toen Ze Satrâjits lichaam vond,
Huilde: "Ach Vader, Ik bezwijk!"
En viel bewust' loos op de grond.
Tekst
8
Ze lei 't lijk in een oliekuip
En reisde naar Hastinâpur',
Waar Ze Hari, al wist Hij 't al,
Zei dat Haar vader was vermoord.
Hastinâpura, de olifantenstad, was de
residentie van Koning Dhritarâshtra en
zijn honderd laaghartige zoons, bij wie Krishna
met Balarâma in het Kuruland verbleef
(zie vers 1).
Tekst
9
Beid' Opperheren weeklaagden
Als ménsen bij het doodsbericht:
"Ach wat een vreselijke ramp!"
Tranen bevlekten Hun gezicht.
Tekst
10
Met Satyabhâmâ en Zijn Broer
Keerde Hari t'rug naar Zijn stad,
Waar Hij 't op Shatadhanvâ's dood
En op de steen begrepen had.
Tekst
11
Toen Shatadhanvâ in paniek
Vernam van d' aankomst van Hari
Smeekte hij Kritavarmâ hem
't Leven te redden, maar die zei:
Kritavarmâ zei:
Tekst
12
Ik durf niet tegen Krishn' en Râm',
Dat machtig Tweetal, in te gaan
Want wie Hen ooit beledigd heeft -
Waar kan die veilig gaan of staan?
Tekst
13
Door Beider gramschap sneefde Kams',
Ontluisterd, met zijn hele hof
Zeventien keer beet Jarâsandh'
Van zijn karos beroofd in 't stof
Shukadeva zei:
Tekst
14
Zo afgewezen smeekte hij
Akrur' om bijstand, maar die zei:
"Wie neemt het tegen Hen nog op
Die weet hoe sterk de Heren zijn?
Tekst
15
"All' eer aan Hem die slechts in Spel
't Heelal schept, schraagt en weer ontbindt,
Die wonderbare daden doet,
Wiens mâyâ schéppers zelfs
verblindt!
Tekst
16
"En die als zevenjarige,
Een kleine Bengel, in Zijn Spel
Een heuvel ophief met één hand
Zoals een kind een paddestoel!
Tekst
17
"All' eer aan d' alvervulde Heer
Om al Zijn daden hoogvermaard,
't Eeuwig Begin van al wat is
En d' opperziel in ieders hart!"
Tekst
18
De afgewezen moordenaar
Liet hem de steen en nam een paard
Dat honderd yojan' in één ruk
Kon afleggen en reed vandaar.
Honderd
yojana is ongeveer 1500 kilometer.
Tekst
19
Râm' en Janârdan' vlogen op
De wagen met Garuda-vaan
En 't razendsnelle paardenspan
Achter de lage kerel aan.
Tekst
20
Die liet zijn paard, toen 't niet meer kon,
Achter in 't bos bij Mithilâ
En nam de benen in paniek -
En Krishna 'm razend achterna
Tekst
21
Omdat hij liep, liep ook Hari
Hij scheidde met Zijn werpschijf 't hoofd
Van 's booswichts lijf en zocht het af
Op het juweel door hem geroofd.
Tekst
22
Toen Hij niets vond keerde Hij t'rug
Bij Râma, die Hij weten liet:
"Ik heb die schurk voor niets gedood,
Want dat juweel - hij had het niet."
De
Alvervulde doet niets "voor niets": het naakte
feit dat hij Shatadhanvâ's misdadigheid
beëindigde en Shatadhanvâ's lijk met
Zijn lotushanden aanraakte was de hoogste zegen
voor zijn door zonde bevangen ziel.
Tekst
23
"Die Shatadhanvâ heeft de steen,"
Zei Balarâm', "zo vast als wat,
Aan deez of geen' ter hand gesteld:
Probeer 'm te vinden in de stad.
Tekst
24
"Ik wil nu graag Mijn beste vriend,
De heer van 't huis Videha, zien."
En zo gezegd, toog Yadu's Telg,
O vorst, de stad Mithilâ in.
Tekst
25
De koning van Mithilâ kwam
Zodra hij 'M zag blij van zijn troon
En eerde 'M met gepast geschenk
En met verschuldigd eerbetoon.
Tekst
26
Door Janaka, die grote ziel,
Met menig liefdeblijk geëerd -
Door wie nadien aan Duryodhan'
Het strijdknotsvechten werd geleerd -
Verbleef Hij enk'le jaren in
Mithilâ, Balarâm', de Heer.
Sri Balarâma's vriend Janaka zal een
nazaat zijn geweest van de schoonvader van de
Avatâra Râma, die eveneens Janaka
heette en over Mithilâ regeerde, maar dan
honderdduizenden jaren vroeger. Duryodhana was
de oudste van Dhritarâshtra's laaghartige
zoons, de aartsvijand van Krishna's boezemvriend
Arjuna.
Tekst
27
In Dvâr'kâ t'rug meldde Hari
Zijn lieve Gade tot Haar troost
Dat Hij de booswicht had gedood
Maar het juweel nog vinden moest.
Tekst
28
Voor Zijn gedode schoonvader
Voltrok Govinda toen en daar
Het overlijdensritueel
Met heel Zijn bloedverwantenschaar.
Tekst
29
Toen Kritavarmâ en Akrur',
De beid' aanstichters van het kwaad,
Hoorden van Shatadhanvâ's dood,
Ontvluchtten z' angstig Dvârakâ.
Tekst
30
Nadat Akrura was gevlucht
Trof menig ongeluk de stad,
Grofstoffelijk alsook subtiel,
Nu eens door 'n kracht, dan door een god.
Tekst
31
Aldus enkel' auteurs die zich
Niet heugen wat er is verklaard.
Want hoe kan 't Oord van Hem die 't Oord
Der wijzen is worden verstoord?
In
"Het Krishna-boek' parafraseert A.C.
Bhaktivedanta Swami Prabhupâda deze verzen
als volgt: "De burgers van Dvârakâ
voelden zich door Akrura's afwezigheid bedreigd
door de pest en natuurrampen. Dit was een
bijgelovig gevoel, omdat zolang Heer Krishna er
was, er geen sprake kon zijn van pest,
hongersnood en andere rampspoed. Toch deden zich
tijdens Akrura's afwezigheid wat kleine rampen
voor."
De auteurs zeiden:
Tekst
32
Toen Indra eens geen regen zond
Schonk Kâshi's koning Gândini,
Zijn kind, als bruid aan Shvaphalka
Waarop de god het reeg'nen liet.
Prabhupâda
parafraseert: "Er had in de provincie
Kâshi eens een grote droogte geheerst
binnen de muren van Vârânâsi,
Benares; er viel praktisch geen regen. In die
periode vond de bruiloft plaats van
Gândini, de dochter van de koning van
Kâshi, met Shvaphalka, de vader van
Akrura. Shvaphalka liet het huwelijk voltrekken
op aanraden van een sterrenwichelaar, en het
gebeurde dat er na de huwelijksvoltrekking
voldoende regen viel."
Tekst
33
Waar Shvaphalk's zoon Akrur' ook zij,
Die eend're wondermacht bezit,
Daar zendt de god zijn regen neer
En kent men ziekte, ramp noch leed.
Prabhupâda
parafraseert: "Vanwege dit bovennatuurlijk
arrangement van Shvaphalka dacht men dat ook
zijn zoon Akrura bovennatuurlijke macht bezat,
en de mensen meenden dat waar Akrura of zijn
vader zich bevond er zich geen rampspoed kon
voordoen."
Shukadeva zei:
Tekst
34
Govinda, die 't verhaal vernam
Van ouderen, wist dat er nóg
Een oorzaak was en haald' Akrur'
Om hem te spreken bij Zich t'rug.
"Een
oorzaak": van de rampspoed.
Tekst
35
Hari ontving hem met all' eer
En sprak Zijn liefde voor hem uit.
Toen zei Hij, die de harten kent,
Met zoete glimlach, naar verluidt:
Tekst
36
Dat Shatadhanvâ hem aan u
Had toevertrouwd, die mooie steen,
De Syamantak', o goedheid zelf,
Beseft' Ik uiteraard meteen.
Tekst
37
Satrâjit had geen zoons, dus zijn
Zijn dochters zoons zijn erfgenaam
Mits ze 'm de laatste eer brengen
En mits er nergens schulden staan.
De laatste eer bestaat in het ritueel plengen
van water en het offeren van rijsteballetjes
(pinda).
Tekst
38
Geen ander weet hoe 't moet, dus zorgt
U voor 't juweel, want u bent strikt
Iets anders is dat Râma denkt
Dat Ik de steen heb ingepikt.
De
alwetende Balarâma koestert natuurlijk
geen enkele verdenking tegen Krishna.
Tekst
39
Grootmoedige, toon ons de steen
En schenk uw bloedverwanten vree.
't Is op altaren toch van goud
Dat u steeds offert? Zeg niet nee.
Vers
7.11 verhaalt dat de Syamantaka dagelijks bijna
750 kilo goud opbrengt. Akrura's dagelijks
offeren op gouden altaren laat vermoeden waar de
steen zich bevindt.
Tekst
40
Voor Krishna's zoetgevooisd vertoog
Bezwijkend gaf Shvaphalka's zoon
De Heer uit zijn gewaad de steen,
Die straald' en schitterd' als de zon.
Tekst
41
Nadat Hij door het tonen van
De steen de blaam die op Hem lag
Had weggenomen gaf de Heer
Akrura de Syamantak' t'rug.
Tekst
42
Wie 't relaas, hier gedaan, van d' alvervulde
Vishnu,
D' Alheldhaftige, dat het kwaad verdrijft, vol
zegen,
Reciteert of er maar naar hoort of 't zich
herinnert
Kent geen schande meer en vindt vrede -
allerwegen.
(Bron: S.B.
10.57)