Inhoud | Krishna voor Kinderen | Over Hayesvar Das | Krishna in Vraja en Mathurâ | Uddhava Gîtâ | Bhagavad Gîtâ

Krishna in Dvârakâ


Srî Krishna Dvaipâyana Vyâsa

De Bovennatuurlijke Geschiedenis van het Spel van

Krishna in Dvârakâ


Onverkort herdicht naar de oorspronkelijke Sanskriet verzen van het Bhâgavata Purâna






             


Hoofdstuk 8


Waarin de Syamantaka gestolen wordt, Shatadhanvâ de dood vindt en Akrura teruggeroepen wordt naar Dvârakâ.
 


Shukadeva zei:

Tekst 1
Hoewel alwetend, ging Govind'
Met Râma naar het Kuru-land
Om na te gaan hoe Kunti toch
Met haar vijf zonen was verbrand.

De vijf zoons van Kunti, onder wie Krishna's boezemvriend Arjuna, tot wie Krishna later de Bhagavad-gitâ zou uitspreken, werden om de troonsopvolging naar het leven gestaan door hun honderd kwaadaardige neefs, de zoons van hun blinde oom Dhritarâshtra. Het Mahâbhârata verhaalt hoe Kunti en haar zoons via een onderaardse gang ontkwamen aan de brand in het door Dhritarâshtra's zoons in brand gestoken paleis van uiterst ontvlambaar schellak, waarin ze verbleven. Een arme vrouw en haar vijf zoons kwamen in de vlammen om. Hun verkoolde lijken werden voor Kunti en haar zoons aangezien.

Tekst 2
Z' ontmoetten er Bhishma, Vidur'
En Kripa, Dron' en Gândhâri
En voelden mee  met hun verdriet
En riepen met hen ach en wee.

Dat Krishna hun niet onthult dat Kunti en haar zoons nog in leven zijn heeft tot bedoeling de zoons van Dhritarâshtra zand in de ogen te strooien. Denkend dat ze hun rivalen kwijt zijn, zullen ze hun vijandelijkheden staken, terwijl de zoons van Kunti zich in stilte sterk maken voor de definitieve afrekening. Menselijkerwijs gedraagt Krishna Zich leugenachtig, met Zijn vertoon van rouw, maar omdat Hij de Absolute Waarheid is, kan niemand het Hem aanrekenen.

Tekst 3
Met Kritavarmâ nam Akrur'
Krishna's afwezigheid te baat
En zei tot Shatadhanvâ: "Zeg!
Dat jij die steen daar liggen laat!

De sprekers zijn grote toegewijden van Krishna. Akrura is zelfs Krishna's oom. Ze willen de schurk Shatadhanvâ in een dodelijke val lokken. Deze schijnbaar ondevotionele activiteit voltrekt zich volgens hogere wil.

Tekst 4
"Waarom gaat Satrâjit, die jou
Zijn dochter had beloofd - mét steen! -
Maar haar opeens aan Krishna gaf
De weg niet van zijn broer meteen?"

Tekst 5
D' ellendeling, wiens vuile hart
Aldus nog meer vergiftigd werd,
Niet wetend dat de dood hem zocht,
Doodde Satrâjit in zijn bed.

Tekst 6
Terwijl het vrouwvolk hulpeloos
Jammerd' en gilde na de moord -
't Leek of er 'n beest was afgeslacht! -
Ging hij er met de steen van door.

Tekst 7
Satyabhâmâ, verteerd door smart
Toen Ze Satrâjits lichaam vond,
Huilde: "Ach Vader, Ik bezwijk!"
En viel bewust' loos op de grond.

Tekst 8
Ze lei 't lijk in een oliekuip
En reisde naar Hastinâpur',
Waar Ze Hari, al wist Hij 't al,
Zei dat Haar vader was vermoord.

Hastinâpura, de olifantenstad, was de residentie van Koning Dhritarâshtra en zijn honderd laaghartige zoons, bij wie Krishna met Balarâma in het Kuruland verbleef  (zie  vers 1).

Tekst 9
Beid' Opperheren weeklaagden
Als ménsen bij het doodsbericht:
"Ach wat een vreselijke ramp!"
Tranen bevlekten Hun gezicht.

Tekst 10
Met Satyabhâmâ en Zijn Broer
Keerde Hari t'rug naar Zijn stad,
Waar Hij 't op Shatadhanvâ's dood
En op de steen begrepen had.

Tekst 11
Toen Shatadhanvâ in paniek
Vernam van d' aankomst van Hari
Smeekte hij Kritavarmâ hem
't Leven te redden, maar die zei:

Kritavarmâ zei:

Tekst 12
Ik durf niet tegen Krishn' en Râm',
Dat machtig Tweetal, in te gaan
Want wie Hen ooit beledigd heeft -
Waar kan die veilig gaan of staan?

Tekst 13
Door Beider gramschap sneefde Kams',
Ontluisterd, met zijn hele hof …
Zeventien keer beet Jarâsandh'
Van zijn karos beroofd in 't stof …

Shukadeva zei:

Tekst 14
Zo afgewezen smeekte hij
Akrur' om bijstand, maar die zei:
"Wie neemt het tegen Hen nog op
Die weet hoe sterk de Heren zijn?

Tekst 15
"All' eer aan Hem die slechts in Spel
't Heelal schept, schraagt en weer ontbindt,
Die wonderbare daden doet,
Wiens mâyâ schéppers zelfs verblindt!

Tekst 16
"En die als zevenjarige,
Een kleine Bengel, in Zijn Spel
Een heuvel ophief met één hand
Zoals een kind een paddestoel!

Tekst 17
"All' eer aan d' alvervulde Heer
Om al Zijn daden hoogvermaard,
't Eeuwig Begin van al wat is
En d' opperziel in ieders hart!"

Tekst 18
De afgewezen moordenaar
Liet hem de steen en nam een paard
Dat honderd yojan' in één ruk
Kon afleggen en reed vandaar.

Honderd yojana is ongeveer 1500 kilometer.

Tekst 19
Râm' en Janârdan' vlogen op
De wagen met Garuda-vaan
En 't razendsnelle paardenspan
Achter de lage kerel aan.

Tekst 20
Die liet zijn paard, toen 't niet meer kon,
Achter in 't bos bij Mithilâ
En nam de benen in paniek -
En Krishna 'm razend achterna …

Tekst 21
Omdat hij liep, liep ook Hari …
Hij scheidde met Zijn werpschijf 't hoofd
Van 's booswichts lijf en zocht het af
Op het juweel door hem geroofd.

Tekst 22
Toen Hij niets vond keerde Hij t'rug
Bij Râma, die Hij weten liet:
"Ik heb die schurk voor niets gedood,
Want dat juweel - hij had het niet."

De Alvervulde doet niets "voor niets": het naakte feit dat hij Shatadhanvâ's misdadigheid beëindigde en Shatadhanvâ's lijk met Zijn lotushanden aanraakte was de hoogste zegen voor zijn door zonde bevangen ziel.

Tekst 23
"Die Shatadhanvâ heeft de steen,"
Zei Balarâm', "zo vast als wat,
Aan deez of geen' ter hand gesteld:
Probeer 'm te vinden in de stad.

Tekst 24
"Ik wil nu graag Mijn beste vriend,
De heer van 't huis Videha, zien."
En zo gezegd, toog Yadu's Telg,
O vorst, de stad Mithilâ in.

Tekst 25
De koning van Mithilâ kwam
Zodra hij 'M zag blij van zijn troon
En eerde 'M met gepast geschenk
En met verschuldigd eerbetoon.

Tekst 26
Door Janaka, die grote ziel,
Met menig liefdeblijk geëerd -
Door wie nadien aan Duryodhan'
Het strijdknotsvechten werd geleerd -
Verbleef Hij enk'le jaren in
Mithilâ, Balarâm', de Heer.

Sri Balarâma's vriend Janaka zal een nazaat zijn geweest van de schoonvader van de Avatâra Râma, die eveneens Janaka heette en over Mithilâ regeerde, maar dan honderdduizenden jaren vroeger. Duryodhana was de oudste van Dhritarâshtra's laaghartige zoons, de aartsvijand van Krishna's boezemvriend Arjuna.

Tekst 27
In Dvâr'kâ t'rug meldde Hari
Zijn lieve Gade tot Haar troost
Dat Hij de booswicht had gedood
Maar het juweel nog vinden moest.

Tekst 28
Voor Zijn gedode schoonvader
Voltrok Govinda toen en daar
Het overlijdensritueel
Met heel Zijn bloedverwantenschaar.

Tekst 29
Toen Kritavarmâ en Akrur',
De beid' aanstichters van het kwaad,
Hoorden van Shatadhanvâ's dood,
Ontvluchtten z' angstig Dvârakâ.

Tekst 30
Nadat Akrura was gevlucht
Trof menig ongeluk de stad,
Grofstoffelijk alsook subtiel,
Nu eens door 'n kracht, dan door een god.

Tekst 31
Aldus enkel' auteurs die zich
Niet heugen wat er is verklaard.
Want hoe kan 't Oord van Hem die 't Oord
Der wijzen is worden verstoord?

In "Het Krishna-boek' parafraseert A.C. Bhaktivedanta Swami Prabhupâda deze verzen als volgt: "De burgers van Dvârakâ voelden zich door Akrura's afwezigheid bedreigd door de pest en natuurrampen. Dit was een bijgelovig gevoel, omdat zolang Heer Krishna er was, er geen sprake kon zijn van pest, hongersnood en andere rampspoed. Toch deden zich tijdens Akrura's afwezigheid wat kleine rampen voor."

De auteurs zeiden:

Tekst 32
Toen Indra eens geen regen zond
Schonk Kâshi's koning Gândini,
Zijn kind, als bruid aan Shvaphalka
Waarop de god het reeg'nen liet.

Prabhupâda parafraseert: "Er had in de provincie Kâshi eens een grote droogte geheerst binnen de muren van Vârânâsi, Benares; er viel praktisch geen regen. In die periode vond de bruiloft plaats van Gândini, de dochter van de koning van Kâshi, met Shvaphalka, de vader van Akrura. Shvaphalka liet het huwelijk voltrekken op aanraden van een sterrenwichelaar, en het gebeurde dat er na de huwelijksvoltrekking voldoende regen viel."

Tekst 33
Waar Shvaphalk's zoon Akrur' ook zij,
Die eend're wondermacht bezit,
Daar zendt de god zijn regen neer
En kent men ziekte, ramp noch leed.

Prabhupâda parafraseert: "Vanwege dit bovennatuurlijk arrangement van Shvaphalka dacht men dat ook zijn zoon Akrura bovennatuurlijke macht bezat, en de mensen meenden dat waar Akrura of zijn vader zich bevond er zich geen rampspoed kon voordoen."

Shukadeva zei:

Tekst 34
Govinda, die 't verhaal vernam
Van ouderen, wist dat er nóg
Een oorzaak was en haald' Akrur'
Om hem te spreken bij Zich t'rug.

"Een oorzaak": van de rampspoed.

Tekst 35
Hari ontving hem met all' eer
En sprak Zijn liefde voor hem uit.
Toen zei Hij, die de harten kent,
Met zoete glimlach, naar verluidt:

Tekst 36
Dat Shatadhanvâ hem aan u
Had toevertrouwd, die mooie steen,
De Syamantak', o goedheid zelf,
Beseft' Ik uiteraard meteen.

Tekst 37
Satrâjit had geen zoons, dus zijn
Zijn dochters zoons zijn erfgenaam
Mits ze 'm de laatste eer brengen
En mits er nergens schulden staan.

De laatste eer bestaat in het ritueel plengen van water en het offeren van rijsteballetjes (pinda).

Tekst 38
Geen ander weet hoe 't moet, dus zorgt
U voor 't juweel, want u bent strikt …
Iets anders is dat Râma denkt
Dat Ik de steen heb ingepikt.

De alwetende Balarâma koestert natuurlijk geen enkele verdenking tegen Krishna.

Tekst 39
Grootmoedige, toon ons de steen
En schenk uw bloedverwanten vree.
't  Is op altaren toch van goud
Dat u steeds offert? Zeg niet nee.

Vers 7.11 verhaalt dat de Syamantaka dagelijks bijna 750 kilo goud opbrengt. Akrura's dagelijks offeren op gouden altaren laat vermoeden waar de steen zich bevindt.

Tekst 40
Voor Krishna's zoetgevooisd vertoog
Bezwijkend gaf Shvaphalka's zoon
De Heer uit zijn gewaad de steen,
Die straald' en schitterd' als de zon.

Tekst 41
Nadat Hij door het tonen van
De steen de blaam die op Hem lag
Had weggenomen gaf de Heer
Akrura de Syamantak' t'rug.

Tekst 42
Wie 't relaas, hier gedaan, van d' alvervulde Vishnu,
D' Alheldhaftige, dat het kwaad verdrijft, vol zegen,
Reciteert of er maar naar hoort of  't zich herinnert
Kent geen schande meer en vindt vrede - allerwegen.



(Bron: S.B. 10.57)

 



       

                              




Links | Downloads | Muziek | Afbeeldingen | Site-overzicht | Zoeken